In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat betrekking heeft op de Algemene nabestaandenwet. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 21 maart 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter geen domicilieadres in Nederland gekozen en heeft het griffierecht niet tijdig betaald. In een reactie op een herinneringsbrief heeft de belanghebbende aangegeven dat zij financieel niet in staat is om het griffierecht te betalen. De Hoge Raad oordeelt dat deze verklaring niet tijdig is gedaan en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond te voldoen aan de criteria voor betalingsonmacht.
De Hoge Raad concludeert dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.