ECLI:NL:HR:2016:1904

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
13/03958
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over normale verblijfplaats in douanerecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 13/03958. De zaak betreft een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1186/2009, die betrekking heeft op douanerechten en de verhuisboedelvrijstelling. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Qatar had. Dit oordeel is gebaseerd op de algehele afweging van de relevante feitelijke elementen, waarbij de duur van het verblijf in het derde land van bijzonder belang is. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris het erover eens waren dat de normale verblijfplaats in Qatar lag, wat leidde tot de conclusie dat de belanghebbende terecht aanspraak maakte op de vrijstelling zoals bedoeld in de verordening.

De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in de zaak behandeld. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan de belanghebbende en de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door de vice-president en andere rechters, en de zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van douanerechten in relatie tot de normale verblijfplaats van natuurlijke personen.

Uitspraak

12 augustus 2016
nr. 13/03958bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 4 juli 2013, nr. 12/00564, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 november 2014, nr. 13/03958, ECLI:NL:HR:2014:3201, BNB 2014/267, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 27 april 2016, X, C-528/14, ECLI:EU:C:2016:304, BNB 2016/147, V-N 2016/26.5, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 3 van verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, moet in die zin worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van dit artikel niet tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land een normale verblijfplaats kan hebben.
2) In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, moet, teneinde te bepalen of de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 in het derde land heeft, bij de algehele afweging van de relevante feitelijke elementen bijzonder belang worden gehecht aan de duur van het verblijf van de betrokkene in dat derde land.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2.Nadere beoordeling van het middel

2.1.
In het hiervoor onder 1 vermelde arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat als de normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 moet worden aangemerkt de plaats waar de belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd. Bij de beoordeling of die normale verblijfplaats in een derde land was gelegen moeten alle relevante feitelijke elementen in aanmerking worden genomen zonder dat voorrang dient te worden gegeven aan de persoonlijke bindingen (punt 39). Indien de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, moet bij vorenbedoelde beoordeling een algehele afweging van de relevante feitelijke elementen worden gemaakt waarbij in het bijzonder belang moet worden gehecht aan de duur van het verblijf van de belanghebbende in dat derde land (punt 41).
2.2.
Het Hof heeft in zijn in cassatie bestreden uitspraak geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige, waarin de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat een belanghebbende zijn normale verblijfplaats in een lidstaat van de Europese Unie had behouden en de omstandigheden die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Qatar had, elkaar in evenwicht houden, voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de betrokkene zijn persoonlijke bindingen heeft. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een rechtsopvatting die zich niet verdraagt met hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen. In zoverre slaagt het middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
2.3.
Gelet op de reacties van zowel de Staatssecretaris als van belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Uit die reacties volgt dat partijen het erover eens zijn geworden dat, beoordeeld naar de door het Hof van Justitie geformuleerde maatstaven, de normale verblijfplaats van belanghebbende in Qatar lag. Hieruit volgt dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de in artikel 3 van Verordening 1186/2009 voorziene vrijstelling en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de kosten van belanghebbende ter zake van het geding in cassatie te beslissen als hierna zal worden vermeld.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,
gelast dat de Inspecteur aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 466,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4836 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1860 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.