Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 4 juli 2013, nr. 12/00564, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 13/03958. De zaak betreft een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1186/2009, die betrekking heeft op douanerechten en de verhuisboedelvrijstelling. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Qatar had. Dit oordeel is gebaseerd op de algehele afweging van de relevante feitelijke elementen, waarbij de duur van het verblijf in het derde land van bijzonder belang is. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris het erover eens waren dat de normale verblijfplaats in Qatar lag, wat leidde tot de conclusie dat de belanghebbende terecht aanspraak maakte op de vrijstelling zoals bedoeld in de verordening.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in de zaak behandeld. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan de belanghebbende en de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door de vice-president en andere rechters, en de zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van douanerechten in relatie tot de normale verblijfplaats van natuurlijke personen.