In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 een arrest gewezen naar aanleiding van een prejudiciële vraag over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1186/2009, die betrekking heeft op douanerechten en de invoer van persoonlijke goederen. De zaak betreft een belanghebbende die van 1 maart 2008 tot 1 augustus 2011 in Qatar woonde en werkte, terwijl zijn echtgenote in Nederland verbleef. De belanghebbende verzocht de Inspecteur om een vergunning voor de invoer van persoonlijke goederen naar Nederland, maar deze werd geweigerd op basis van het argument dat de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Nederland had behouden.
De Hoge Raad heeft de kwestie aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorgelegd, met de vraag of het mogelijk is dat een natuurlijke persoon tegelijkertijd een normale verblijfplaats heeft in zowel een lidstaat als in een derde land. De Hoge Raad heeft daarbij de relevante feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de persoonlijke en beroepsmatige bindingen van de belanghebbende in beide landen. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de omstandigheden in deze zaak niet eenduidig zijn en dat er behoefte is aan verduidelijking van de regelgeving omtrent de normale verblijfplaats in het kader van douanerechten.
De vragen die aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd, zijn gericht op de uitleg van de verordening en de criteria die moeten worden gehanteerd bij het vaststellen van de normale verblijfplaats in situaties waarin een betrokkene bindingen in meerdere landen heeft. De Hoge Raad heeft het geding geschorst totdat het Hof van Justitie zijn uitspraak heeft gedaan.