In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft informatiebeschikkingen die zijn gegeven ten aanzien van de erflater voor de jaren 2001 tot en met 2009. De erfgenamen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die eerder besliste over de informatiebeschikkingen. De Gerechtshof heeft op 16 september 2015 uitspraak gedaan in deze zaak, met de nummers BK-14/01681 en BK-14/01682.
De erfgenamen hebben in cassatie twee middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.