In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 16 september 2015, nr. BK-14/01398, die op zijn beurt een hoger beroep betrof tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/9066). De zaak had betrekking op een informatiebeschikking die was gegeven aan belanghebbende voor het belastingjaar 2009, zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en werd in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.