ECLI:NL:HR:2016:1206

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
15/02692
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en bewijslast in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de erven van de erflater [A]. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op zijn beurt weer voortvloeide uit eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn verstrekt, waaruit bleek dat de erflater houder was van rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg. De belanghebbenden hebben tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur heeft de behandeling van deze bezwaren uitgesteld in afwachting van een proefprocedure.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de erflater niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zoals neergelegd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Dit heeft geleid tot de omkering en verzwaring van de bewijslast. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Gerechtshof in zijn uitspraak een belangrijke overweging heeft miskend, namelijk dat voor uitspraken op bezwaar die na 1 juli 2011 zijn gedaan, de Inspecteur zich alleen kan beroepen op omkering van de bewijslast indien er een onherroepelijke informatiebeschikking is afgegeven of de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit betekent dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende is betaald. Dit arrest benadrukt de belangrijke juridische principes rondom de bewijslast in belastingzaken en de vereisten voor het opleggen van navorderingsaanslagen.

Uitspraak

17 juni 2016
nr. 15/02692
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erven [A]te
[Z](hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 7 mei 2015, nrs. 14/00458 t/m 14/00478, gewezen op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. AWB LEE 11/1948 tot en met 11/1969) betreffende aan [A] (hierna: de erflater) over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) en een voor het jaar 2001 opgelegde aanslag IB/PVV, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben de zaak doen toelichten door mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De bestreden navorderingsaanslagen en aanslag houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject dat de Belastingdienst heeft opgezet naar aanleiding van gegevens die de Belgische autoriteiten ter beschikking hebben gesteld. Op basis van die gegevens is de erflater geïdentificeerd als houder van (een) rekening(en) bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux).
2.1.2.
Bij brieven van 2 april 2002 en 14 oktober 2002 heeft de Inspecteur de erflater verzocht gegevens te verstrekken ten aanzien van de bankrekening(en) bij KB-Lux.
2.1.3.
Aanvankelijk heeft de erflater ontkend een rekening bij KB-Lux te hebben aangehouden. Nadien heeft een gemachtigde de Inspecteur bericht dat de erflater erkende de tenaamgestelde van die KB-Luxrekening te zijn.
2.1.4.
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002 (IB/PVV 1990 en VB 1991), respectievelijk 31 mei 2003, 6 juni 2003 en 7 juni 2003 (de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000), en de aanslag IB/PVV 2001 is opgelegd met dagtekening 30 november 2004.
2.1.5.
Tegen alle (navorderings)aanslagen is tijdig – bezwaar gemaakt. Met instemming of op verzoek van de gemachtigde is de behandeling van de bezwaren uitgesteld in afwachting van een proefprocedure.
Bij brief van 19 mei 2010 heeft de Inspecteur medegedeeld de behandeling van de bezwaren te gaan hervatten in verband met uitspraken van de Hoge Raad in die proefprocedure.
2.1.6.
Bij brief van 20 oktober 2010 heeft de gemachtigde, na inzage in het dossier, toegezegd een voorstel van de Inspecteur voor de afwikkeling van de bezwaren met belanghebbenden te bespreken.
Bij brief van 11 februari 2011 heeft de Inspecteur de gemachtigde doen weten dat het uitblijven van enige reactie (op zijn zojuist genoemde voorstel) zijn geduld op de proef stelde, dat hij dit voorstel daarom introk, en dat hij binnen tien werkdagen in het bezit wilde komen van bankafschriften vanaf het jaar 1990 tot aan de opheffing van de in Luxemburg aangehouden bankrekening.
2.1.7.
Bij brief van 6 mei 2011 heeft de gemachtigde een afspraak voor een hoorgesprek bevestigd, en nog een stuk in het geding gebracht, zijnde een in de Franse taal gesteld overzicht van mutaties in een bankrekening in de periode 31 december 1994 – 4 november 2002.
2.1.8.
Bij brief van 16 juni 2011 heeft de Inspecteur de gronden voor zijn uitspraken op de bezwaren kenbaar gemaakt. Die uitspraken hielden in dat de (navorderings)aanslagen zijn verminderd en voorts de boetebeschikkingen zijn vernietigd in verband met het overlijden, op 20 juni 2006, van de erflater.
De uitspraken op bezwaar hebben alle de dagtekening 18 juli 2011.
2.2.
In hoger beroep was in geschil of de (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de belanghebbende de gronden waarop deze (navorderings)aanslagen worden bestreden beperkt tot, onder meer, stellingen betreffende de omkering en verzwaring van de bewijslast.
2.3.
Het Hof heeft te dien aanzien geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Dit door de Rechtbank gegeven oordeel, dat het Hof tot het zijne heeft gemaakt, houdt in, samengevat, dat vaststaat dat de erflater vóór het opleggen van de (navorderings)aanslagen niet volledig aan zijn in artikel 47 AWR neergelegde verplichtingen heeft voldaan en de door de Inspecteur verlangde, niet geproduceerde gegevens van voldoende gewicht zijn om de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Voorts oordeelde de Rechtbank dat het inwerkingtreden van de Wet van 27 mei 2011 zonder bijzondere bepalingen van overgangsrecht in beginsel meebrengt dat de artikelen 52a en 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR, zoals deze bepalingen ten gevolge van deze wet zijn gaan luiden, in beginsel onmiddellijk in werking zijn getreden, maar dat hieruit niet volgt dat de Inspecteur in de bezwaarprocedures alsnog een informatiebeschikking had moeten geven aangezien hij het in artikel 25 AWR voorziene rechtsgevolg reeds bij het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen heeft ingeroepen. De omkering van de bewijslast berust dan ook op feiten die zich reeds voordien hadden voorgedaan, en dat wordt niet anders doordat de Inspecteur in de bezwaarfase nogmaals om informatie heeft gevraagd, aldus de Rechtbank.
2.4.
Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht.
Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat, bij gebreke aan een wettelijke bepaling van overgangsrecht waaruit iets anders voortvloeit, voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, lid 3, AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan. Ten aanzien van vóór 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar moet artikel 25, lid 3, AWR, zoals de bepaling vanaf die datum is komen te luiden, daarentegen buiten toepassing blijven aangezien een informatiebeschikking alleen betrekking kan hebben op een nog te nemen beschikking en de wet vóór 1 juli 2011 nog niet in een informatiebeschikking voorzag (vgl. HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, ECLI:NL:HR:2015:2795, BNB 2016/2).
2.5.
In het door het middel bestreden oordeel van het Hof wordt het hiervoor in 2.4 overwogene miskend. Het middel treft derhalve doel. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen bespreking.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.