In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de erven van de erflater [A]. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op zijn beurt weer voortvloeide uit eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn verstrekt, waaruit bleek dat de erflater houder was van rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg. De belanghebbenden hebben tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur heeft de behandeling van deze bezwaren uitgesteld in afwachting van een proefprocedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de erflater niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zoals neergelegd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Dit heeft geleid tot de omkering en verzwaring van de bewijslast. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Gerechtshof in zijn uitspraak een belangrijke overweging heeft miskend, namelijk dat voor uitspraken op bezwaar die na 1 juli 2011 zijn gedaan, de Inspecteur zich alleen kan beroepen op omkering van de bewijslast indien er een onherroepelijke informatiebeschikking is afgegeven of de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit betekent dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende is betaald. Dit arrest benadrukt de belangrijke juridische principes rondom de bewijslast in belastingzaken en de vereisten voor het opleggen van navorderingsaanslagen.