ECLI:NL:HR:2016:1167

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
15/05509
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van kennelijke fout in proceskostenveroordeling in faillissementszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een faillissementszaak. De verzoeker, die in 2006 in staat van faillissement was verklaard, had een verzoek ingediend bij de rechter-commissaris om duidelijkheid te verschaffen over de door de curator geïncasseerde inkomsten die buiten de boedel zouden vallen. Dit verzoek werd afgewezen door de rechter-commissaris, waarna de verzoeker in hoger beroep ging. De rechtbank Limburg bekrachtigde de beschikking van de rechter-commissaris, maar oordeelde dat er een kennelijke fout was gemaakt in de proceskostenveroordeling, die hersteld kon worden door analoge toepassing van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onjuist had geoordeeld over de proceskostenveroordeling. Een kennelijke fout kan alleen worden aangenomen als voor partijen en derden direct duidelijk is dat er sprake is van een vergissing. Dit was niet het geval, aangezien de rechtbank een materieel verkeerde beoordeling had gemaakt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Limburg en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van proceskostenveroordelingen en de voorwaarden waaronder een kennelijke fout kan worden hersteld. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de toepassing van artikel 31 Rv in faillissementsprocedures en de rol van de rechter-commissaris in dergelijke zaken.

Uitspraak

10 juni 2016
Eerste Kamer
15/05509
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
Mr. CH.L.J.R. LÜCKERS, curator in het faillissement van [verzoeker],
kantoorhoudende te Heerlen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de curator.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak F 06/135 van de rechter-commissaris van de rechtbank Limburg van 10 augustus 2015;
b. de beschikking in de zaak C/03/210124/HA RK 15-187 van de rechtbank Limburg van 19 november 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 22 april 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 21 juni 2006 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
(ii) In 2012 is tussen [verzoeker] en de curator, daartoe gemachtigd door de rechter-commissaris bij beschikking van 7 mei 2012, overeengekomen dat de inkomsten van [verzoeker] na 1 mei 2012 buiten de boedel zullen vallen.
(iii) [verzoeker] heeft de rechter-commissaris op de voet van art. 69 Fw verzocht de curator te bevelen om duidelijkheid te verschaffen over de door de curator geïncasseerde inkomsten die buiten de boedel vallen, en om de door de curator in dat kader ontvangen inkomsten door te betalen aan [verzoeker] overeenkomstig de beschikking van 7 mei 2012. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen bij beschikking van 24 maart 2015. (iv) Bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep van laatstgenoemde beschikking hebben [verzoeker] en de curator een aanvullende overeenkomst gesloten met betrekking tot het door [verzoeker] verzochte. Hierna heeft de rechtbank bij beschikking van 9 juni 2015 de beschikking van de rechter-commissaris van 24 maart 2015 vernietigd en de curator veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker], begroot op € 1.189,--.
3.2.1
In deze procedure verzoekt [verzoeker], voor zover in cassatie van belang, op grond van art. 69 Fw de curator te bevelen om te voldoen aan de proceskostenveroordeling van de beschikking van 9 juni 2015 en de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde aanvullende overeenkomst na te komen.
3.2.2
De rechter-commissaris heeft deze verzoeken bij beschikking van 10 augustus 2015 afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat de verzoeken zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de rechter-commissaris bij beschikking als bedoeld in art. 21 Fw zou hebben bepaald dat de inkomsten van [verzoeker] vanaf 1 mei 2012 buiten de boedel vallen, welk uitgangspunt naar zijn oordeel niet juist is.
3.2.3
De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd. Met betrekking tot de in de beschikking van 9 juni 2015 gegeven proceskostenveroordeling heeft zij overwogen dat deze in strijd is met de opzet van art. 27 Fw, maar dat deze – ambtshalve door haar geconstateerde – kennelijke fout zich leent voor verbetering door analoge toepassing van art. 31 Rv, en wel door te oordelen dat de rechter-commissaris dit deel van het verzochte terecht heeft afgewezen (rov. 3.9).
Met betrekking tot de overige verzoeken van [verzoeker] heeft de rechtbank verwezen naar een brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 (derhalve daterend van na diens beschikking van 10 augustus 2015). In die brief schrijft de rechter-commissaris dat hem inmiddels is gebleken dat er wel een beschikking als bedoeld in art. 21 Fw is (namelijk de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking van 7 mei 2012), maar dat dit geen wijziging brengt in zijn standpunt dat de verzoeken van [verzoeker] niet voor toewijzing vatbaar zijn, om de in de brief genoemde redenen. De rechtbank heeft deze brief aangemerkt als een herziening van de in hoger beroep bestreden beschikking en vastgesteld dat tegen die herziening geen hoger beroep is ingesteld (rov. 3.7-3.8). Op grond daarvan heeft zij geoordeeld dat de grond is ontvallen aan het hoger beroep voor zover het de overige verzoeken van [verzoeker] betreft (rov. 3.10).
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling. Dat oordeel komt erop neer dat die veroordeling onjuist is wegens strijd met art. 27 Fw (waarmee de rechtbank kennelijk art. 67 Fw bedoelt) en als kennelijke fout hersteld kan worden door de beschikking van de rechter-commissaris te bekrachtigen, zulks "middels analoge toepassing" van art. 31 Rv.
3.3.2
Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv kan slechts worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is (vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847, NJ 2013/558). Daarvan is geen sprake in geval van een materieel verkeerde beoordeling van enig onderdeel van de zaak (vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 174-175). Dat de in de beschikking van 9 juni 2015 uitgesproken proceskostenveroordeling volgens de rechtbank onjuist was wegens "strijd met de opzet van art. [67] Fw", betekent derhalve niet dat die proceskostenveroordeling berustte op een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die door de rechtbank aangenomen onjuistheid alleen aan de orde kan worden gesteld door de aanwending van een rechtsmiddel (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476).
3.3.3
De rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zal moeten onderzoeken of [verzoeker], zoals hij aanvoert onder verwijzing naar de door hem met de curator aangegane overeenkomst, belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek op dit punt.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voor het overige de grond aan het beroep van [verzoeker] is ontvallen doordat de rechter-commissaris zijn beslissing van 10 augustus 2015 heeft herzien bij beslissing van 26 augustus 2015. Het onderdeel klaagt onder meer dat de rechtbank de brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, heeft aangemerkt als een voor hoger beroep vatbare beschikking.
3.4.2
De brief van de rechter-commissaris van 26 augustus 2015 is aan (de griffier van) de rechtbank gericht en vangt als volgt aan:
“Hierbij reageer ik desverzocht op de appelschriftuur (…) in bovengenoemd faillissement.”
Gelet hierop en op de verdere inhoud van de brief, zoals hiervoor in 3.2.3 samengevat weergegeven, laat de brief geen andere uitleg toe dan dat deze de strekking heeft de rechtbank op de hoogte te brengen van het standpunt van de rechter-commissaris over de gegrondheid van het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 10 augustus 2015. Het oordeel van de rechtbank dat de brief van 26 augustus 2015 een nieuwe beschikking bevat, is onbegrijpelijk. In zoverre slaagt onderdeel 2.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 november 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juni 2016.