In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2015, nr. 13/3709 WIA. De Centrale Raad had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. 12/2126) met betrekking tot een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat was genomen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld en vastgesteld dat het cassatieberoep niet was ingesteld op basis van schending of verkeerde toepassing van de relevante bepalingen van de Wet WIA. Hierdoor konden de klachten niet leiden tot cassatie.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.