In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de 30%-regeling voor een werknemer die na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij de oude werkgever meer dan drie maanden later een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaat. De belanghebbende, geboren in India en werkzaam bij [A] B.V., had in 2010 een verzoek ingediend voor toepassing van de 30%-regeling, welke was ingewilligd voor de periode tot en met 31 mei 2019. Na zijn vertrek bij [A] op 31 december 2012, solliciteerde hij naar een functie bij [B] B.V. en ging op 2 mei 2013 aan de slag. Het verzoek om voortzetting van de 30%-regeling werd door de Inspecteur afgewezen, omdat de termijn van drie maanden tussen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij [A] en de start bij [B] was overschreden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor voortzetting van de regeling, omdat de wet geen ruimte biedt voor uitzonderingen bij overschrijding van de driemaandstermijn. De belanghebbende stelde in cassatie dat de driemaandstermijn slechts een indicatie is en dat de regeling kan worden voortgezet indien er anderszins bewijs is van schaarse specifieke deskundigheid. De Hoge Raad heeft deze klachten verworpen en bevestigd dat de driemaandstermijn strikt moet worden nageleefd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee het oordeel van het Hof werd bekrachtigd.