In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van de 30%-regeling in het kader van de loonbelasting. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën en een Belgische belanghebbende die in Nederland werkzaam was. De belanghebbende had eerder een dienstbetrekking bij [B] N.V. en was daarna benoemd tot commissaris bij [A] B.V. De Inspecteur had de toepassing van de 30%-regeling voor de nieuwe dienstbetrekking afgewezen, omdat de periode tussen het einde van de tewerkstelling bij [B] N.V. en de aanvang bij [A] B.V. langer was dan drie maanden.
De Rechtbank te Breda had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de toepassing van de 30%-regeling toegewezen. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de eis van een periode van maximaal drie maanden tussen de beëindiging van de oude en de aanvang van de nieuwe tewerkstelling van toepassing is, tenzij er sprake is van een voortzetting van de tewerkstelling bij de oude inhoudingsplichtige.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de vereisten voor de toepassing van de 30%-regeling, omdat de periode tussen de twee dienstbetrekkingen langer was dan drie maanden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarmee de afwijzing van de toepassing van de 30%-regeling door de Inspecteur werd bekrachtigd. De Hoge Raad concludeerde dat de situatie van de belanghebbende niet vergelijkbaar was met de gevallen waarin de Inspecteur de regeling wel toepaste, en dat de Inspecteur terecht had geweigerd de regeling toe te passen.