In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan de belanghebbende waren opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op zijn beurt was voortgekomen uit een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage. De Hoge Raad had in dat eerdere arrest, gedateerd 12 april 2013, de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de belanghebbende een middel voorgesteld, waartegen de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.