In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04363. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 30 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 22 juli 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 4 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 augustus 2015. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De middelen van de Staatssecretaris daarentegen slaagden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (zaaknummer 15/04352). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.