In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van kosten in verband met bezwaar tegen de voldoening op aangifte van loonheffingen. De belanghebbende, een vennootschap onder firma genaamd [X] V.O.F., had bezwaar gemaakt tegen een afdracht van loonheffingen over het tijdvak april 2013. De Inspecteur had bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld en stelde dat de chauffeurs in loondienst waren, wat leidde tot de verplichting om loonheffingen af te dragen. Na het indienen van bezwaar, dat door de Inspecteur werd gegrond verklaard zonder inhoudelijke beoordeling, verzocht de belanghebbende om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De Inspecteur weigerde deze kosten te vergoeden, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag en uiteindelijk tot cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur onrechtmatig had gehandeld door het bezwaar te honoreren zonder in te gaan op de gronden van het bezwaar. Dit betekende dat de belanghebbende recht had op vergoeding van de kosten die zij had gemaakt in verband met het bezwaar. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en de kosten van rechtsbijstand aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften door bestuursorganen en de rechten van belanghebbenden in dergelijke procedures.