In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 december 2015, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De Hoge Raad heeft eerder een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.