In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanmerkelijkheid van ondernemerschap van belanghebbende, die een eenmanszaak had ingeschreven onder de handelsnaam '[A]'. De zaak betreft de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2008 en 2009, waarbij de Inspecteur de door belanghebbende aangegeven winst uit onderneming niet heeft geaccepteerd en deze heeft aangemerkt als inkomsten uit overige werkzaamheden zonder aftrek van kosten. De Inspecteur heeft de aangifte van belanghebbende gecorrigeerd, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij het Gerechtshof Den Haag is beland.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 geen inkomsten had verworven met zijn activiteiten voor '[A]' en dat er geen redelijke verwachting van voordeel was. Dit oordeel leidde tot de conclusie dat de aanslag voor 2008 te hoog was vastgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat het Hof onterecht had geoordeeld over de aanmerkelijkheid van de inkomsten.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd voor zover het betrekking heeft op het jaar 2008. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onbegrijpelijk had geoordeeld door te stellen dat de geldstromen van € 18.270 buiten aanmerking moesten worden gelaten, terwijl het Hof eerder had geoordeeld dat belanghebbende geen inkomsten had verworven. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het arrest van de Hoge Raad als uitgangspunt dient voor de beoordeling.