In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij opgelegde boete aan de belanghebbende. De Rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking ongegrond verklaard zonder de belanghebbende te horen. De belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend, maar de Rechtbank heeft dit verzet ongegrond verklaard zonder de belanghebbende te horen, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet had mogen overgaan tot ongegrondverklaring van het verzet zonder de belanghebbende te horen, vooral omdat de boete in geding was. De Hoge Raad verwijst naar artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op een eerlijk proces waarborgt. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank niet heeft onderkend dat er een boete in geding was en dat zij derhalve niet heeft voldaan aan de vereisten van een behoorlijk proces. De uitspraak van de Rechtbank kan daarom niet in stand blijven.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verwijst de zaak naar de Rechtbank Den Haag voor verdere behandeling en beslissing op het verzet, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en de kosten van het verzet bij de Rechtbank dienen door de verwijzingsrechtbank te worden beoordeeld.