In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda, die op 9 november 2012 het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en een daarbij opgelegde bestuurlijke boete voor het jaar 2008. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag en de boete niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Rechtbank te Breda verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende verzet aantekende. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard zonder belanghebbende te horen.
In cassatie wordt de vraag behandeld of de Rechtbank belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord over het verzet. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank dit had moeten doen, omdat het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM, vereist dat belanghebbende de kans krijgt om zijn standpunt te verduidelijken. De Hoge Raad stelt vast dat de Rechtbank niet heeft onderkend dat er een boete in geding was en dat dit een belangrijke omstandigheid is die de beslissing van de Rechtbank beïnvloedt. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelt verder dat de Staatssecretaris van Financiën moet worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het griffierecht. Dit arrest benadrukt het belang van de hoorplicht in verzetprocedures, vooral in zaken die betrekking hebben op bestuurlijke boetes.