Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
31 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974, was niet verschenen tijdens de behandeling in hoger beroep. De raadsman van de verdachte, mr. B.M. Beg, was niet gemachtigd op de voet van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en heeft tijdens de zitting een verzoek gedaan om aanhouding van de behandeling van de zaak, zodat hij alsnog een machtiging kon verkrijgen van zijn cliënt. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en de zaak voortgezet, wat leidde tot een verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof had verzuimd te beslissen op het verzoek van de raadsman tot aanhouding. Dit verzuim leidde tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het arrest dat daarop volgde. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en de noodzaak voor de rechter om te beslissen op verzoeken van de raadsman, vooral wanneer deze niet gemachtigd is om de verdediging te voeren.
De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de rechten van verdachten in cassatieprocedures onderstreept en de verplichtingen van de rechterlijke macht om zorgvuldig om te gaan met verzoeken van raadsheren.