Pour autant que le requérant allègue la violation de l'article 6 §§ 1 et 3 d) de la Convention, la Cour rappelle que les exigences du paragraphe 3 de l'article 6 de la Convention représentent des aspects particuliers du droit à un procès équitable garanti au plan général par le paragraphe 1. C'est pourquoi elle estime approprié d'examiner les griefs du requérant sous l'angle des deux textes combinés (voir notamment les arrêts Pullar c. Royaume-Uni du 10 juin 1996, Recueil des arrêts et décisions 1996-III, p. 796, § 45, et Foucher c. France du 18 mars 1997, Recueil 1997-II, p. 464, § 30).
La Cour rappelle en outre que la question de savoir si une procédure s'est déroulée conformément aux exigences du procès équitable, telles que prévues à l'article 6 § 1 de la Convention, doit être tranchée sur la base d'une appréciation de la procédure en cause considérée dans sa globalité. La Cour renvoie à cet égard à la jurisprudence constante (cf. par exemple arrêt Barbera, Messegué et Jabardo c. Espagne du 6 décembre 1988, série A n° 146, p. 31, § 68 ; 7987/77, déc. 13.12.79, D.R. 18 p. 31). Par ailleurs, il n'entre pas dans les attributions de la Cour de substituer sa propre appréciation des faits et des preuves à celle des juridictions internes, sa tâche étant de s'assurer que les moyens de preuve ont été présentés de manière à garantir un procès équitable (9000/80, déc. 11.3.82, D.R. 28 p. 127).
La Cour rappelle que l'administration des preuves relève au premier chef des règles du droit interne et qu'il revient en principe aux juridictions nationales d'apprécier les éléments recueillis par elles. La tâche que lui attribue la Convention consiste à rechercher si la procédure examinée dans son ensemble, y compris le mode de présentation des moyens de preuve, a revêtu un caractère équitable (voir, entre autres, l'arrêt Edwards c. Royaume-Uni du 16 décembre 1992, série A n° 247-B, pp. 34-35, § 34). Par ailleurs, le principe de l'égalité des armes - l'un des éléments de la notion plus large de procès équitable - exige que chaque partie se voie offrir une possibilité raisonnable de présenter sa cause dans des conditions qui ne la placent pas dans une situation de désavantage par rapport à son adversaire (voir notamment l'arrêt Bulut c. Autriche du 22 février 1996, Recueil 1996-II, p. 359, § 47).
Les éléments de preuve doivent normalement être produits devant l'accusé en audience publique, en vue d'un débat contradictoire, mais l'emploi de dépositions remontant à la phase de l'enquête préliminaire et de l'instruction ne se heurte pas en soi aux paragraphes 3 d) et 1 de l'article 6, sous réserve du respect des droits de la défense; en règle générale, ils commandent d'accorder à l'accusé une occasion adéquate et suffisante de contester un témoignage à charge et d'en interroger l'auteur, au moment de la déposition ou plus tard (arrêts Saïdi c. France du 20 septembre 1993, série A n° 261-C, p. 56, § 43, et Isgrò c. Italie du 19 février 1991, série A n° 194-A, p. 12, § 34).
En ce qui concerne la non-audition de témoins, la Cour rappelle également que l'article 6 § 3 d) ne reconnaît pas à l'accusé un droit illimité d'obtenir la convocation de témoins en justice (10563/83, déc. 5.7.85, D.R. 44, p. 113) et qu'"il incombe en principe au juge national de décider de la nécessité de citer un témoin" (arrêt Bricmont c. Belgique du 7 juillet 1989, série A n° 158, p. 31, § 89).
De Europese Commissie overwoog in haar beslissing van 21 oktober 1998 in de zaak M.W. Gibbs tegen Nederland (No. 38089/97) aldus:
The Commission further recalls that as a general rule, it is for the national courts to assess the evidence before them, as well as the relevance of the evidence which a defendant seeks to adduce. Furthermore, Article 6 para.
3 (d) of the Convention does not guarantee an unlimited right for an accused to have witnesses called. As a general rule it is for the national courts to assess whether it is appropriate to call witnesses (cf. No. 25062/94, Dec. 18.10.95, D.R. 83, p. 77).
Dezelfde overwegingen vindt het hof terug in de beslissing van de Europese Commissie van 21 oktober 1998 in de zaak J.W.V. tegen Nederland (No. 37340/97).
De opvatting van de raadsman van de verdachte dat de oproeping van de door hem opgegeven getuigen slechts mag worden geweigerd, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte daardoor niet in zijn verdediging wordt geschaad, wordt, gelet op voormeld arrest van het EHRM, door het hof niet onderschreven. Het is blijkens voormeld arrest al sinds 1989 vaste rechtspraak van het EHRM "qu'il incombe en principe au juge national de décider de la nécessité de citer un témoin" of in de Engelse tekst : «in principle, it is up to the domestic judge to decide on the need to call a witness».
Ook van strijdigheid met het beginsel van "equality of arms" is geen sprake, nu de verdachte op elk gewenst moment zijn raadsman kan machtigen om namens hem zijn volledige verdediging te voeren.
Een bijzondere complicatie wordt veroorzaakt door de regeling van de vergoedingen van de kosten van getuigen die door de raadsman van de verdachte zijn opgegeven. Artikel 1, eerste lid onder a, en derde lid, van de Wet tarieven in strafzaken bepaalt dat, ingeval een verzoek in strafzaken is gedaan op verzoek van de verdachte vergoedingen, overeenkomstig het bij en krachtens deze wet bepaalde, te diens laste komen. Te wiens laste komen nu de aan de door komen. Te wiens laste komen nu de aan de door de raadsman van de verdachte opgegeven getuigen, voor zover zij niet in overheidsdienst zijn, toe te kennen vergoedingen, nu er geen sprake is van een verzoek van de verdachte in de zin van de artikelen 328 en 331 juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering?
Gesteld noch gebleken is immers dat de verdachte niet in staat is om deze vergoedingen te betalen dan wel daardoor in zijn verdedigingsmogelijkheden zodanig wordt beperkt dat niet meer gesproken kan worden van een effectieve verdediging.
Deze complicatie doet zich uiteraard niet voor, zo heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van het hof van 20 december jl. terecht opgemerkt, ingeval de oproeping van de door de raadsman opgegeven getuigen door het hof ambtshalve wordt bevolen. Maar die oproeping vindt dan ook niet naar aanleiding van een toetsing aan het verdedigingscriterium plaats.
Ten einde een heldere en duidelijke procesvoering te realiseren zal het hof de beperkingen inzake de verdedigingspositie van de verdachte als gevolg van de door hem gekozen processtrategie nader uitwerken.
Het hof zal de raadsman van de verdachte niet toelaten tot de verdediging indien en voor zover hij:
- andere verzoeken dan die welke verband houden met de voorlopige hechtenis van de verdachte doet;
- de toe- of instemming met betrekking tot een bepaalde door het hof te nemen beslissing wil geven dan wel onthouden.
De door het hof genoemde uitzondering op de aangegeven beperkingen inzake de verdedigingspositie van de verdachte, te weten de verplichting om te beslissen op door de raadsman gedane verzoeken welke verband houden met de voorlopige hechtenis van de verdachte, volgt rechtstreeks uit het bepaalde in artikel 5 EVRM.
De niet uitdrukkelijk gemachtigde raadsman kan dus niet verzoeken om geweigerde of nieuwe getuigen of deskundigen op te roepen of verzoeken om nieuwe processtukken over te leggen of afstand doen van gehoorde dan wel opgeroepen doch niet verschenen getuigen of deskundigen.
Desgewenst kan de raadsman wel verschenen getuigen en deskundigen ondervragen en over de door de desbetreffende getuige of deskundige afgelegde verklaringen de nodige opmerkingen maken.
Het hof zal de raadsman, zo lang hij niet verklaart uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om de verdachte te verdedigen, niet toelaten tot het doen van verzoeken om door het openbaar ministerie geweigerde getuigen op te roepen. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de vraag of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van die oproeping niet in zijn verdediging is geschaad als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering.
De door de verdachte gekozen processtrategie brengt mee dat het hof geen met redenen omklede beslissing zal geven inzake het achterwege blijven van de door de raadsman van de verdachte opgegeven getuigen, wier oproeping door het openbaar ministerie is geweigerd.
Indien het hof de oproeping van getuigen zal bevelen danwel de zaak naar de rechter-commissaris zal verwijzen voor het horen van getuigen, geschiedt zulks op de voet van het bepaalde in artikel 315, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 316, eerste lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering. Het horen van door de raadsman van de verdachte opgegeven getuigen vindt derhalve slechts plaats als naar het oordeel van het hof de noodzakelijkheid ervan is gebleken.
Nu de verdachte zijn raadsman nog steeds niet uitdrukkelijk gemachtigd heeft om hem te verdedigen en dientengevolge de raadsman van de verdachte niet bevoegd is verzoeken als bedoeld in artikel 287, derde lid, 315 en 316, juncto artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering te doen, dient het ter terechtzitting van 15 december 1999 door het hof aangegeven en aan de raadslieden ter beschikking gestelde toetsingskader "bij de beoordeling van verzoeken om in de COPA-zaak getuigen te horen", dat uitgaat van verzoeken als bedoeld in de artikelen 328 en 331 juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, in de onderhavige zaak als volgt te worden bijgesteld.
Steeds wordt uitgegaan van de vraag of op grond van de processtukken en de door de raadsman van de verdachte geuite wens om een bepaalde getuige te horen en de daarvoor gegeven motivering de noodzakelijkheid ervan is gebleken met het oog op hetzij de controle op onrechtmatig handelen in het voorbereidend onderzoek hetzij de waarheidsvinding hetzij enige andere door het hof te nemen beslissing.
Gedurende de gehele verstekprocedure, dus tot en met de door het hof te geven einduitspraak, dient het hof te waken voor een eerlijke procesvoering, waaronder begrepen de wijze waarop het bewijs is verzameld. De noodzaak om in hoger beroep getuigen of deskundigen te horen zal daarom steeds in dat perspectief worden bezien. Inherent aan een verstekprocedure is dat de rechter pas bij de beantwoording van de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering onderzoekt en beraadslaagt of er in zijn totaliteit van een eerlijk proces sprake is geweest en in zijn einduitspraak daaromtrent verantwoording aflegt. De raadsman zal bij pleidooi in de gelegenheid worden gesteld al datgene aan te voeren wat in de zienswijze van de verdachte aan een eerlijke procesvoering in de weg heeft gestaan.
Bij een ongewijzigde positie van de raadsman van de verdachte zal het hof in zijn eindarrest, en niet eerder, op dergelijke verweren responderen".