ECLI:NL:HR:2015:888

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
13/00653
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedragen en de kwalificatie daarvan in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van witwassen, waarbij geldbedragen van in totaal € 29.500,- in zijn woning waren aangetroffen. Het Hof had geoordeeld dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, maar dat niet aannemelijk was dat deze onmiddellijk afkomstig waren uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak recente rechtspraak over de kwalificatie van witwassen en oordeelt dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte niet kan worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van de geldbedragen, maar dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden naar zestien maanden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de kwalificatie van witwassen en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld.

Uitspraak

7 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/00653
ARA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2013, nummer 23/003337-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover betrekking hebbende op het bedrag van € 9.000,-, en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "witwassen".
3.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 8 september 2008 te Amsterdam opzettelijk voorhanden heeft gehad een geldbedrag van € 29.500,00 in coupures van € 500,00, terwijl hij wist dat het -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was van enig misdrijf;
2. ten eerste
dat hij in de maand juni 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, vervoerd omstreeks 20 juni 2008 door [betrokkene 1];
en
2. ten tweede
dat hij op 8 september 2008 te Amsterdam om een feit bedoeld in het vierde lid of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet, te weten het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen, opzettelijk voorhanden heeft gehad grammenweegschaaltjes en het versnijdingsmiddel Fenecitine waarvan verdachte wist dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten."
3.2.2.
De bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde steunt onder meer op de volgende bewijsvoering:
"Op 8 september 2008 vindt een doorzoeking plaats in de woning van verdachte op het adres [a-straat 1] in [plaats]. Daarbij treft het opsporingsteam niet alleen verdachte, maar ook een man genaamd [betrokkene 2] in de woning aan.
Bij de doorzoeking wordt het volgende aangetroffen:
- een contant geldbedrag van in totaal € 20.500 in het nachtkastje van de slaapkamer;
- een tabel reistijden bus Göteborg;
- een contant geldbedrag van in totaal € 9.000,- in de berging;
- drie weegschaaltjes in de linker keukenlade.
Het geld wordt aangetroffen in coupures van € 500."
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde voorts het volgende overwogen:
"Het hof acht ook het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Het hof neemt ten aanzien van dit feit het volgende in aanmerking:
- Het bedrag aan contanten ter hoogte van 29.500 EURO is ongebruikelijk hoog om thuis, in een nachtkastje dan wel berging te bewaren,
- De aangetroffen coupures van 500,-- EURO zijn in het dagelijkse verkeer niet gangbaar.
- Het bij de Belastingdienst bekende inkomen van de verdachte maakt het onaannemelijk dat evengenoemd geld uit legale bron afkomstig spaargeld van de verdachte zou zijn. Dat een deel van het bij de verdachte aangetroffen bedrag (dat in zijn nachtkastje is aangetroffen) ter hoogte van 20.500 EUR een legale herkomst heeft uit handelsactiviteiten van Nwafor is voorts onaannemelijk nu laatstgenoemde hierover wisselend heeft verklaard en voorts de ter adstructie van de herkomst van evengenoemde geldbedragen overgelegde bescheiden hiervoor geenszins een concrete onderbouwing vormen.
Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook, anders dan de raadsman, van oordeel dat de zijdens verdachte gestelde herkomst van bedoelde gelden onaannemelijk is. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dat evengenoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.2.4.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "witwassen" en heeft ten aanzien van die kwalificatie het volgende overwogen:
"Nu uit de stukken uit het dossier noch anderszins vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf is het hof, anders dan de raadsman van oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als hierboven vermeld."
3.3.1.
Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, rov. 6.4.1, 6.4.2 en 6.5). Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, rov. 3.8).
3.3.2.
Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing in de hierboven onder 3.3.1 bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Maar ook indien de feitenrechter de bewezenverklaring zonder hierop gerichte motivering als (schuld-)witwassen heeft gekwalificeerd omdat zich (kennelijk) niet een geval voordoet als hiervoor onder 3.3.1 bedoeld, kan dat (kennelijke) oordeel in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
Het oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn indien:
(i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, rov. 2.3.1 en 2.3.2).
3.4.
In het onderhavige geval gaat het om onder de verdachte in zijn woning aangetroffen geldbedragen van € 20.500,- en € 9.000,-. 's Hofs bewijsvoering houdt in dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Vervolgens heeft het Hof bij de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde voorhanden hebben van deze geldbedragen als 'witwassen' geoordeeld dat niet "vaststaat" dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf. Aldus heeft het Hof, zij het in minder juiste bewoordingen, tot uitdrukking gebracht dat niet in voormelde zin "aannemelijk" is geworden dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Niet alleen vloeit het tegendeel niet rechtstreeks voort uit 's Hofs bewijsvoering en is door of namens de verdachte niets aangevoerd over het op 8 september 2008 voorhanden hebben van die geldbedragen door eigen misdrijf, maar de onder 2 bewezenverklaarde misdrijven (kort gezegd: uitvoer van cocaïne in de maand juni 2008 en voorbereiding van de verkoop enz. van cocaïne op 8 september 2008) zijn ook niet zodanig dat daaruit zonder meer volgt dat de verdachte de geldbedragen kennelijk door deze misdrijven heeft verworven of voorhanden heeft gehad.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zestien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, N. Jörg en V. van den Brink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2015.