Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beoordeling van het derde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van witwassen, waarbij geldbedragen van in totaal € 29.500,- in zijn woning waren aangetroffen. Het Hof had geoordeeld dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, maar dat niet aannemelijk was dat deze onmiddellijk afkomstig waren uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak recente rechtspraak over de kwalificatie van witwassen en oordeelt dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte niet kan worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van de geldbedragen, maar dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden naar zestien maanden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de kwalificatie van witwassen en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld.