In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft de uitsluiting van vreemdelingen van de Nederlandse volksverzekeringen, specifiek in het kader van de Algemene ouderdomswet (AOW). De belanghebbende, een vreemdeling die vanaf 1 januari 1963 aan boord van Nederlandse zeeschepen werkte, was tot 1 juni 1968 uitgesloten van de kring der verzekerden voor de AOW. De Centrale Raad oordeelde dat deze uitsluiting een direct onderscheid naar nationaliteit inhield, maar dat dit onderscheid destijds niet in strijd was met internationale regelgeving.
De Centrale Raad heeft verder onderzocht of de doorwerking van dit in het verleden gemaakte onderscheid nog steeds gerechtvaardigd is bij de vaststelling van de aanspraak van de belanghebbende op ouderdomspensioen. De Raad concludeerde dat, hoewel het onderscheid in het verleden niet als discriminatoir werd beschouwd, de huidige toepassing van deze uitsluiting in strijd is met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, omdat schending of verkeerde toepassing van artikel 13 AOW geen grond voor cassatie vormt. De Hoge Raad bevestigde daarmee het oordeel van de Centrale Raad dat de uitsluiting van de belanghebbende van de AOW niet meer kan worden tegengeworpen, ondanks dat dit niet leidt tot een wijziging van de niet-verzekerde tijdvakken in het verleden. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.