ECLI:NL:HR:2015:846

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
14/02711
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie en uitsluiting van vreemdelingen van de Nederlandse volksverzekeringen in het kader van de AOW

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft de uitsluiting van vreemdelingen van de Nederlandse volksverzekeringen, specifiek in het kader van de Algemene ouderdomswet (AOW). De belanghebbende, een vreemdeling die vanaf 1 januari 1963 aan boord van Nederlandse zeeschepen werkte, was tot 1 juni 1968 uitgesloten van de kring der verzekerden voor de AOW. De Centrale Raad oordeelde dat deze uitsluiting een direct onderscheid naar nationaliteit inhield, maar dat dit onderscheid destijds niet in strijd was met internationale regelgeving.

De Centrale Raad heeft verder onderzocht of de doorwerking van dit in het verleden gemaakte onderscheid nog steeds gerechtvaardigd is bij de vaststelling van de aanspraak van de belanghebbende op ouderdomspensioen. De Raad concludeerde dat, hoewel het onderscheid in het verleden niet als discriminatoir werd beschouwd, de huidige toepassing van deze uitsluiting in strijd is met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, omdat schending of verkeerde toepassing van artikel 13 AOW geen grond voor cassatie vormt. De Hoge Raad bevestigde daarmee het oordeel van de Centrale Raad dat de uitsluiting van de belanghebbende van de AOW niet meer kan worden tegengeworpen, ondanks dat dit niet leidt tot een wijziging van de niet-verzekerde tijdvakken in het verleden. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

10 april 2015
nr. 14/02711
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Sociale verzekeringsbank(hierna: Svb) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 4 april 2014, nr. 11/3715 AOW, op het hoger beroep van de Svb tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam (nr. 10/6014) betreffende een ten aanzien van
[X]te
[Z], Portugal (hierna: belanghebbende) genomen besluit van de Svb ingevolge de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW). De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Svb heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. K. Teuben, advocaat te Den Haag.
De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 19 februari 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

2.Beoordeling van het middel

2.1.1. Belanghebbende, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, is per 1 januari 1963 gaan werken aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven. Hij woonde toen aan boord van de desbetreffende zeeschepen.
2.1.2. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van het verrichten van zijn werkzaamheden aan boord van deze zeeschepen tot 1 juni 1968 was uitgesloten van de kring der verzekerden voor de AOW op grond van de destijds geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. In die besluiten was bepaald dat de vreemdeling die woont en werkt aan boord van een zeeschip met een thuishaven in Nederland, niet als verzekerde krachtens - onder meer - de AOW wordt aangemerkt. Verder heeft de Centrale Raad geoordeeld dat hierbij sprake was van een direct onderscheid naar nationaliteit, maar dat dit onderscheid destijds niet in strijd was met enige internationaalrechtelijke bepaling.
2.1.3. Vervolgens heeft de Centrale Raad in het licht van het verbod van discriminatie de vraag onderzocht of de doorwerking van dit in het verleden gemaakte - toentertijd niet discriminatoire – onderscheid, ook thans nog voldoende gerechtvaardigd is bij de vaststelling van belanghebbendes aanspraak op ouderdomspensioen op grond van de AOW. Indien achteraf oordelend moet worden geconstateerd dat geen sprake is geweest van een gerechtvaardigd onderscheid, mag de uitsluiting van de verzekering de betrokkene voor de toepassing van artikel 13 AOW naar het oordeel van de Centrale Raad niet meer worden tegengeworpen. De Centrale Raad heeft erop gewezen dat een dergelijk oordeel er niet toe leidt dat een in het verleden gelegen niet-verzekerd tijdvak alsnog verandert in een wel verzekerd tijdvak.
2.1.4. De Centrale Raad heeft de hiervoor in 2.1.3 omschreven vraag in het geval van belanghebbende ontkennend beantwoord, en aangenomen dat de aldaar bedoelde doorwerking in dit geval in strijd komt met het verbod van discriminatie dat is neergelegd in artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tegen dat oordeel richt zich het middel.
2.2.1. Beroep in cassatie is op grond van artikel 53, lid 1, AOW – voor zover hier van belang – mogelijk wegens schending of verkeerde toepassing van de regeling over de kring der verzekerden in artikel 6 en de daarop berustende bepalingen. Schending of verkeerde toepassing van artikel 13 AOW vormt daarentegen geen grond voor cassatie.
2.2.2. In cassatie worden de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen over het ontbreken van verzekeringsplicht voor belanghebbende tot 1 juli 1968 niet bestreden.
2.2.3. Het middel richt zich uitsluitend tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van de Centrale Raad over de wijze waarop het indertijd bij de afbakening van de kring der verzekerden gemaakte onderscheid naar nationaliteit doorwerkt bij de huidige vaststelling van belanghebbendes aanspraak op ouderdomspensioen. Een dergelijk oordeel moet worden aangemerkt als een oordeel over de korting wegens niet-verzekerde tijdvakken op de voet van artikel 13 AOW. Het is dus niet aan te merken als een oordeel over het bestaan van verzekeringsplicht op grond van artikel 6 AOW. Dat wordt niet anders doordat de Centrale Raad tevens heeft overwogen dat de destijds geldende bepalingen die onderscheid naar nationaliteit maakten, wegens schending van het verbod van discriminatie ten aanzien van belanghebbende gedurende het in geschil zijnde tijdvak buiten toepassing moeten worden gelaten. In het licht van de hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 weergegeven oordelen van de Centrale Raad moet die overweging aldus worden begrepen dat dit tijdvak, hoewel belanghebbende toen niet verzekerd was, toch niet tot een korting wegens niet-verzekerde tijdvakken op de voet van artikel 13 AOW mag leiden.
2.2.4. Gelet op het voorgaande kan het middel niet tot cassatie leiden. Het klaagt immers over een oordeel van de Centrale Raad met betrekking tot de toepassing van artikel 13 AOW, en schending of verkeerde toepassing van dat artikel vormt geen grond voor cassatie (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 267, ECLI:NL:HR:1996:AA1833, FED 1996/681, en HR 26 augustus 1998, nr. 319, ECLI:NL:HR:1998:AA2548, BNB 1999/141, met betrekking tot de latere doorwerking van een in het verleden gemaakt onderscheid naar geslacht).

3.Proceskosten

De Svb zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 14/02710 en 14/02712 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1837,50 derhalve € 612,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.
Van de Sociale verzekeringsbank wordt een griffierecht geheven van € 493.