In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2004, opgelegd aan belanghebbende, een inwoner van Zwitserland. De zaak is eerder door het Gerechtshof Amsterdam behandeld, dat de uitspraak van de Rechtbank had vernietigd en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de tijdige bekendmaking van de aanslag en de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanslag niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, omdat het aanslagbiljet onjuist was geadresseerd en pas na de termijn was ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat de aanslag niet tijdig was vastgesteld, wat in strijd was met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad verwierp de argumenten van het Hof dat de Inspecteur zijn taak voldoende zorgvuldig had uitgevoerd en dat de aanslag binnen de termijn was opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de heffing van inkomstenbelasting over het voordeel van belanghebbende niet in strijd was met het belastingverdrag, maar dat de aanslag niet tijdig was bekendgemaakt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste adressering en tijdige bekendmaking van belastingaanslagen in het bestuursprocesrecht.