In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2014. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin een verzoek van belanghebbende om proceskostenvergoeding werd afgewezen. De zaak betreft de toepassing van artikel 8:75 Awb in combinatie met het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende had een schriftelijke reactie voorbereid na een verwijzing door de Hoge Raad, maar deze was niet ingediend bij het Hof. Het Hof kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe voor de voorbereiding van deze reactie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de voorbereiding van een schriftelijke conclusie na verwijzing geen proceshandeling is die voor vergoeding in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft het middel gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, waarbij het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor de voorbereiding van een processtuk dat niet bij de rechter is ingediend, niet als een verrichte proceshandeling kunnen worden aangemerkt en dus niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.