In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2008, evenals de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 26 november 2014, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.