In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) door de rechtbank Overijssel. De verzoeker, een gescheiden man die samenwoont met zijn partner, had eerder een eenmanszaak gedreven en was betrokken bij een onderneming met een compagnon. Hij had een aanzienlijke schuldenlast van € 161.325,80, waarvan een groot deel aan twee schuldeisers. De rechtbank had het verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de verzoeker te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn goede trouw.
In cassatie heeft de Advocaat-Generaal L. Timmerman geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing. De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoeker tegen het oordeel van het hof over de goede trouw en de toepassing van de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door niet voldoende rekening te houden met de omstandigheden die de verzoeker had aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.