ECLI:NL:HR:2015:3338

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
15/03692
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toelatingsverzoek WSNP wegens ontbreken van goede trouw en beoordeling van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) door de rechtbank Overijssel. De verzoeker, een gescheiden man die samenwoont met zijn partner, had eerder een eenmanszaak gedreven en was betrokken bij een onderneming met een compagnon. Hij had een aanzienlijke schuldenlast van € 161.325,80, waarvan een groot deel aan twee schuldeisers. De rechtbank had het verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de verzoeker te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn goede trouw.

In cassatie heeft de Advocaat-Generaal L. Timmerman geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing. De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoeker tegen het oordeel van het hof over de goede trouw en de toepassing van de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door niet voldoende rekening te houden met de omstandigheden die de verzoeker had aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

20 november 2015
Eerste Kamer
15/03692
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 168649/FT-RK 389/15 van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.171.142 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 augustus 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1967, is een gescheiden man. Hij woont thans samen met zijn partner.
  • ii) [verzoeker] heeft van 4 februari 2002 tot 16 maart 2012 een eenmanszaak gedreven.
  • iii) Van 24 februari 2010 tot 2 augustus 2011 heeft [verzoeker] tezamen met een compagnon een onderneming geëxploiteerd.
  • iv) Volgens [verzoeker] bedraagt zijn totale schuldenlast € 161.325,80, waaronder een schuld van € 155.607,97 aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: de schuld aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]).
  • v) [verzoeker] ontvangt thans inkomen uit arbeid.
3.2.1
[verzoeker] heeft verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen op de grond dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (art. 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw). Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde schuld aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat omstandigheden als bedoeld in art. 288 lid 3 Fw evenmin aannemelijk zijn geworden.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Volgens het hof heeft [verzoeker] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schuld aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te goeder trouw is (rov. 3.4). Het hof heeft evenmin aanleiding gezien voor toepassing van art. 288 lid 3 Fw (rov. 3.5).
3.3
Onderdeel 1 richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schuld aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te goeder trouw is. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat er geen aanleiding is voor toepassing van art. 288 lid 3 Fw. Dienaangaande heeft het hof als volgt overwogen:
“(…) Artikel 288 lid 3 Fw is aan de wet toegevoegd met het oog op – in het bijzonder, doch niet uitsluitend – personen met verslavings- en/of psychosociale problemen die de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958).
De door [verzoeker] in dit verband aangevoerde argumenten – het staken van de onderneming en het aanvaarden van een dienstbetrekking in loondienst, het regelen van schuldhulpverlening en het voorkomen van het ontstaan van nieuwe schulden – vormen zonder bijkomende feiten en omstandigheden (die niet zijn gesteld of gebleken) niet de ontwikkeling waarop de wetgever met artikel 288 lid 3 Fw het oog heeft gehad. (…)”
3.4.2
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden wel degelijk kunnen meebrengen dat hem – ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan van schulden in de uitoefening van zijn inmiddels gestaakte onderneming – toch toegang tot de schuldsaneringsregeling wordt verleend. In dit verband wijst het onderdeel erop dat [verzoeker] zijn beroep op art. 288 lid 3 Fw aldus heeft onderbouwd dat hij zijn onderneming heeft gestaakt, dat hij in loondienst is, dat hij hulp van de Stadsbank ontvangt, dat hij moet rondkomen van het beperkte budget dat hij in dat kader ontvangt, en dat geen nieuwe schulden zijn ontstaan.
3.4.3
Deze klacht treft doel. De hiervoor in 3.4.2 weergegeven stellingen van [verzoeker] sluiten, indien de juistheid daarvan komt vast te staan, niet uit dat de rechter toepassing geeft aan art. 288 lid 3 Fw (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4931; HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4673, NJ 2011/186). Indien het hof dit heeft miskend, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn arrest in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd nu niet begrijpelijk is op grond waarvan bepaalde – door het hof niet nader aangeduide – “bijkomende feiten en omstandigheden” wel, maar de door [verzoeker] aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 augustus 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
20 november 2015.