ECLI:NL:HR:2011:BO4931

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02389
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling wegens ontbreken goede trouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, een alleenstaande man geboren in 1975, had in 2003 een café overgenomen, maar dit café moest hij in april 2007 sluiten. Na de sluiting was hij enige tijd dakloos en heeft hij uiteindelijk bij zijn ouders gewoond. In februari 2010 diende hij een verzoekschrift in bij de rechtbank Haarlem om de schuldsaneringsregeling toe te passen, waarbij hij een staat van schulden van € 56.339,61 overlegde. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat de verzoeker niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, waaronder een schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, maar de verzoeker heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had gereageerd op het beroep van de verzoeker op artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet, dat de mogelijkheid biedt om ondanks het ontbreken van goede trouw toch tot schuldsanering te worden toegelaten. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof te Amsterdam en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de hogere rechters bij de beoordeling van de goede trouw van de verzoeker in het kader van de schuldsanering.

Uitspraak

28 januari 2011
Eerste Kamer
10/02389
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met rekestnummer 166327 van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2010,
b. het arrest in de zaak met zaaknummer 200.061.634/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 [Verzoeker] heeft bij de rechtbank Haarlem op 10 februari 2010 een verzoekschrift ingediend waarin hij verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Bij zijn verzoekschrift voegde hij een staat van schulden tot een totaalbedrag van € 56.339,61.
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen na te hebben vastgesteld dat [verzoeker] onder meer een schuld heeft aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die blijkens een door de rechtbank ambtshalve opgevraagd overzicht van het CJIB per 16 februari 2010 in totaal € 2.174,80 bedroeg. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van die schulden niet te goeder trouw is geweest en dat daarom ten aanzien van [verzoeker] niet is voldaan aan het bepaalde in art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.2 Het hof heeft met betrekking tot de omstandigheden van [verzoeker] het volgende vastgesteld. [Verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1975, is een alleenstaande man. Hij heeft in 2003 van zijn vader een café overgenomen en dit café tot 23 april 2007 als eenmanszaak geëxploiteerd. Hij is vervolgens enige tijd dakloos geweest. Hij woont thans in bij zijn ouders. Hij is, naar hij heeft verklaard, fulltime werkzaam bij een koeriersbedrijf.
3.3 Het hof oordeelde dat [verzoeker] niet erin is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schuld aan het CJIB en zijn belastingschulden (voor een bedrag van € 42.135,-- in de staat van schulden opgenomen) in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Tegen dit oordeel richt zich middel 1 met rechts- en motiveringsklachten. Het middel faalt, omdat het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en voldoende gemotiveerd is.
3.4 Middel 2 klaagt dat het hof niet is ingegaan op het beroep dat [verzoeker] heeft gedaan op de bepaling van art. 288 lid 3 F.
[Verzoeker] heeft tijdens de behandeling van het hoger beroep, onder meer, het volgende aangevoerd. Het café liep op een gegeven moment niet goed, er was een hoge pacht en een lage omzet. Het café is in maart 2007 ontruimd en [verzoeker] is gaan dolen en zwerven. Hij had een baan bij de beveiliging waar hij een jaar heeft gewerkt. Hij werd psychisch labiel, maar heeft geen hulp gezocht. Hij is vervolgens weer bij zijn ouders gaan wonen, waardoor het beter ging met hem. Hij is op zijn schulden gaan afbetalen. Schulden aan Buma en de Rabobank heeft hij voldaan. Ook heeft hij via een loonbeslag op zijn schulden afbetaald. Indien het hof van oordeel is dat hij niet te goeder trouw is geweest, doet [verzoeker] een beroep op art. 288 lid 3. [Verzoeker] heeft de omstandigheden die tot het ontstaan van zijn schulden hebben geleid onder controle. Hij heeft geen café meer, hij drinkt en gokt niet meer, hij heeft geen auto meer en hij heeft een baan. Hij woont bij zijn ouders in en heeft een deel van zijn schulden voldaan. [Verzoeker] heeft aan het hof de opzegging van de huurovereenkomst van het café en salarisspecificaties van zijn huidige baan overgelegd.
3.5 Het hof heeft, na te hebben geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [verzoeker] van het ontstaan van de CJIB-schuld en het ontstaan van de belastingschuld geen verwijt kan worden gemaakt en dat dat aan de toelating tot de schuldsanering in de weg staat nog overwogen:
"Er is onvoldoende van omstandigheden gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank zal dan ook worden bekrachtigd." De geciteerde overweging is, ook indien het hof daarmee het beroep van [verzoeker] op lid 3 van art. 288 heeft willen verwerpen, geen voldoende gemotiveerde verwerping van dat beroep, nu de hiervoor weergegeven stellingen van [verzoeker], indien juist, kunnen meebrengen dat hij ondanks zijn ontbrekende goede trouw ten aanzien van het ontstaan van sommige van zijn schulden, tot de schuldsanering wordt toegelaten.
Het middel slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 januari 2011.