ECLI:NL:HR:2015:3292

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
14/01723
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over redelijke termijn en voortvarend handelen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/01723. De zaak betreft een beroep in cassatie van zowel de belanghebbende, aangeduid als 'Bank Zonder Naam', als de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De kwestie draait om de aanvangstijdstip van de redelijke termijn bij samenhangende zaken en de eis van voortvarend handelen door de belastingautoriteiten. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997, en had ook verzoeken ingediend voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Gerechtshof oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, wat leidde tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte de aanvangsdatum voor de termijn had vastgesteld en dat deze zou moeten beginnen bij de indiening van het eerste rechtsmiddel. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de belanghebbende slaagde, omdat het Hof niet de juiste aanvangsdatum had gehanteerd.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof niet voldoende had aangetoond dat de Inspecteur voortvarend had gehandeld in de periode tussen februari 2005 en maart 2006, wat leidde tot de vernietiging van de navorderingsaanslagen. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

13 november 2015
nr. 14/01723
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem‑Leeuwardenvan 18 februari 2014, nrs. 13/00372, 13/00385, 13/00389 en 13/00401, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland (nrs. AWB 12/1115, AWB 12/1129, AWB 12/2472 en AWB 12/2485) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over het jaar 1997 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen en de daarbij genomen beschikkingen houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor behandeling van de zaak niet is overschreden en het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom moet worden afgewezen. Tegen dit oordeel richt zich het door belanghebbende voorgestelde middel.
2.3.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode tussen februari 2005 en maart 2006 door de Inspecteur en FIOD-ECD voortvarend is gehandeld, zodat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Tegen dit oordeel richt zich het door de Staatssecretaris voorgestelde middel.

3.Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel

3.1.
Het middel betoogt dat het Hof bij zijn oordeel over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alle onderhavige zaken (nrs. 14/01701, 14/01722, 14/01723, 14/01744, 14/01747, 14/01748, 14/01750, 14/01751 en 14/01949) heeft aangemerkt als samenhangende zaken, maar er daarbij geen rekening mee heeft gehouden dat ter bepaling van de mate van overschrijding moet worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
3.2.
Blijkens de gedingstukken is het eerste bezwaarschrift in een samenhangende zaak ontvangen op 29 januari 2008. Het Hof is echter bij de berekening van de overschrijding uitgegaan van de aanvangsdatum 26 januari 2009
.Het middel slaagt derhalve.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

’s Hofs oordeel omtrent het ontbreken van de vereiste voortvarendheid komt overeen met het oordeel van hetzelfde Hof in de uitspraak van 11 juni 2013, waartegen onder nr. 13/03554 beroep in cassatie is ingesteld en waarop de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137. Het middel slaagt op de in dat arrest vermelde gronden.

5.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in de onderdelen 3.2 en 4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

6.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 14/01722, 14/01723, 14/01750, 14/01751 en 14/01949 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de dwangsom,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vijfde van € 2940, derhalve € 588, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.