ECLI:NL:HR:2015:3288

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
14/01751
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding redelijke termijn en dwangsommen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd aan de erfgenamen van [A] door de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aanvangstijdstip van de overschrijding van de redelijke termijn bij samenhangende zaken, in het bijzonder het project 'Bank Zonder Naam'. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de ingebrekestelling op elk gewenst moment kon plaatsvinden, in strijd met artikel 4:17, lid 6, letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Inspecteur erkende niet voortvarend te hebben gehandeld, wat leidde tot de vernietiging van de navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de beslissing omtrent het verbeuren van dwangsommen en de afwijzing van de schadevergoeding. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de zijde van de belanghebbenden.

Uitspraak

13 november 2015
nr. 14/01751
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erfgenamen van [A],gewoond hebbende te
[Z](hierna: belanghebbenden), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem‑Leeuwardenvan 18 februari 2014, nrs. 13/00300 tot en met 13/00315, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland (nr. AWB 12/1040, AWB 12/1042 tot en met AWB 12/1048, AWB 12/2495 tot en met AWB 12/2502) betreffende de aan erflater over de jaren 1997 tot en met 2001 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbenden als de Staatssecretaris hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbenden en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben de zaak doen toelichten door mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.1.1.
De Inspecteur heeft erkend dat hij niet voortvarend heeft gehandeld en dat de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente daarom moeten worden vernietigd. Het geschil is daarom beperkt tot de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot het verbeuren van dwangsommen.
2.2.
Het Hof heeft het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade afgewezen. Daartegen richt zich het door belanghebbenden voorgestelde middel.
2.3.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbenden voor elk van de acht navorderingsaanslagen de Inspecteur niet onredelijk laat in gebreke hebben gesteld, zodat de Inspecteur voor elke navorderingsaanslag de maximale dwangsom van € 1260 heeft verbeurd. Tegen dit oordeel richt zich het door de Staatssecretaris voorgestelde middel.

3.Beoordeling van het door belanghebbenden voorgestelde middel

3.1.
Het middel betoogt dat het Hof bij zijn oordeel over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alle onderhavige zaken (nrs. 14/01701, 14/01722, 14/01723, 14/01744, 14/01747, 14/01748, 14/01750, 14/01751 en 14/01949) heeft aangemerkt als samenhangende zaken, maar er daarbij geen rekening mee heeft gehouden dat ter bepaling van de mate van overschrijding moet worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
3.2.
Blijkens de gedingstukken is het eerste bezwaarschrift in een samenhangende zaak ontvangen op 29 januari 2008. Het Hof is echter bij de berekening van de overschrijding uitgegaan van de aanvangsdatum 17 december 2009
.Het middel slaagt derhalve.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

4.1.
Het middel komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen ’s Hofs beslissing dat belanghebbenden de Inspecteur niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
4.2.
Het Hof heeft aan zijn beslissing tot het verbeuren van dwangsommen ten grondslag gelegd dat belanghebbenden in beginsel op elk door hen gewenst moment een beroep kunnen doen op de dwangsombepaling. Dat oordeel is onjuist. Ingevolge artikel 4:17, lid 6, letter a, Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. De beantwoording van de vraag of daarvan sprake is moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan. ’s Hofs uitgangspunt dat een ingebrekestelling in beginsel op elk gewenst moment kan plaatsvinden is daarmee in strijd. Het middel slaagt derhalve.

5.Slotsom

5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld in de onderdelen 3.2 en 4.2 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5.2.
Opmerking verdient dat, ingeval na verwijzing zou worden beslist dat een dwangsom is verbeurd op de voet van artikel 4:17 Awb, onderzocht moet worden in hoeverre sprake is van samenhangende zaken (vgl. HR 29 mei 2015, nr. 14/05515, ECLI:NL:HR:2015:1352, BNB 2015/164).

6.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbenden zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 14/01722, 14/01723, 14/01750, 14/01751 en 14/01949 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent het verbeuren van dwangsommen en de afwijzing van de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op een vijfde van € 2940, derhalve € 588, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2015.