In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996. De erfgenamen van [A] hebben samen met de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 18 februari 2014 werd gedaan. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld in de periode tussen februari 2005 en maart 2006, wat leidde tot de vernietiging van de navorderingsaanslagen.
De belanghebbenden hebben in hun cassatieberoep onder andere aangevoerd dat er sprake was van een onredelijke vertraging in de procedure. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek heropend moest worden in verband met een verzoek om schadevergoeding, waarbij de Staat der Nederlanden als partij aan het geding moest deelnemen. Het Hof heeft dit oordeel bevestigd, maar de Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet in aanmerking heeft genomen dat de termijnoverschrijding moet worden berekend vanaf het moment van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het oordeel van het Hof over de voortvarendheid niet in stand kan blijven, en vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de schadevergoeding. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaart het beroep in cassatie van de belanghebbenden ongegrond, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond wordt verklaard.