In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015, betreffende een navorderingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000. De zaak is eerder behandeld in verschillende procedures, waarbij eerdere uitspraken van de Hoge Raad zijn vernietigd en de zaak is verwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft in deze procedure het middel van de Staatssecretaris beoordeeld. Het middel werd niet gegrond bevonden, omdat het niet leidde tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien het middel geen rechtsvragen opriep die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.
Daarnaast heeft de Hoge Raad beslist dat de Staatssecretaris van Financiën wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 497 opgelegd aan de Staatssecretaris. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.