In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding bij bezwaar tegen de voldoening van belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had op 1 oktober 2010 een bedrag aan bpm voldaan, maar zijn bezwaar tegen deze voldoening werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat er geen besluit van een bestuursorgaan aan de heffing ten grondslag lag en de belanghebbende voldoende was geïnformeerd over de bezwaarprocedure en de geldende termijnen.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof echter verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had onderzocht of de belanghebbende redelijkerwijs kon weten dat hij binnen zes weken na de voldoening bezwaar moest maken. Dit gebrek in de motivering leidde tot de conclusie dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure, en werd bepaald dat hij het griffierecht aan de belanghebbende moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden rond termijnoverschrijdingen in bestuursrechtelijke procedures.