In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vermakelijkheidsretributie die door [X] B.V. aan de gemeente Amsterdam is voldaan voor de kwartalen van 1 januari 2005 tot en met 30 september 2009. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op zijn beurt weer was gebaseerd op eerdere arresten van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof bevestigd, waarbij het Hof de voldoening op aangifte voor de eerste tranche (tot en met 31 maart 2007) heeft bevestigd en de voldoening voor de tweede tranche (tot en met 30 september 2009) heeft vernietigd.
Belanghebbende heeft in cassatie een verzoek ingediend voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat, gezien de ingewikkeldheid van de zaak, de procedure binnen een redelijke termijn is behandeld. Het middel dat door belanghebbende is ingediend, kon niet leiden tot cassatie, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast is het incidentele beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam niet ontvankelijk verklaard, omdat het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leidde. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.