In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof had op 27 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Noord-Holland van 31 oktober 2013, die betrekking had op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had de indiener van het beroepschrift op 19 februari 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 2 april 2015 de indiener opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De indiener heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en twee raadsheren.