ECLI:NL:GHAMS:2014:4898
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de verleggingsregeling in de omzetbelasting bij aanneming van werk en onderaanneming
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbende, een onderneming die zich bezighoudt met de vervaardiging van metalen constructiewerken, had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst. Deze naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 50.292 voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010, alsmede een bedrag van € 6.506 aan heffingsrente. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
De kern van het geschil was of de verleggingsregeling van toepassing was op de werkzaamheden die door onderaannemers waren verricht voor de bouw van een bedrijfshal. De belanghebbende stelde dat er sprake was van drie afzonderlijke overeenkomsten met de onderaannemers, terwijl de inspecteur betoogde dat er één aannemingsovereenkomst was. Het Hof oordeelde dat de verleggingsregeling van toepassing was, omdat de werkzaamheden grotendeels op de bouwlocatie waren verricht en niet op de vestigingsplaatsen van de onderaannemers. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de verleggingsregeling in de omzetbelasting, vooral in situaties waarin meerdere partijen betrokken zijn bij de uitvoering van een aannemingsovereenkomst. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag had opgelegd, omdat de verleggingsregeling van toepassing was op de werkzaamheden die door de onderaannemers waren verricht. De belanghebbende was er niet in geslaagd om aan te tonen dat de werkzaamheden grotendeels op de vestigingsplaatsen van de onderaannemers waren uitgevoerd, wat een uitzondering op de verleggingsregeling zou hebben kunnen rechtvaardigen.