ECLI:NL:GHAMS:2014:4898

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13/00741
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de verleggingsregeling in de omzetbelasting bij aanneming van werk en onderaanneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbende, een onderneming die zich bezighoudt met de vervaardiging van metalen constructiewerken, had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst. Deze naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 50.292 voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010, alsmede een bedrag van € 6.506 aan heffingsrente. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil was of de verleggingsregeling van toepassing was op de werkzaamheden die door onderaannemers waren verricht voor de bouw van een bedrijfshal. De belanghebbende stelde dat er sprake was van drie afzonderlijke overeenkomsten met de onderaannemers, terwijl de inspecteur betoogde dat er één aannemingsovereenkomst was. Het Hof oordeelde dat de verleggingsregeling van toepassing was, omdat de werkzaamheden grotendeels op de bouwlocatie waren verricht en niet op de vestigingsplaatsen van de onderaannemers. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de verleggingsregeling in de omzetbelasting, vooral in situaties waarin meerdere partijen betrokken zijn bij de uitvoering van een aannemingsovereenkomst. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag had opgelegd, omdat de verleggingsregeling van toepassing was op de werkzaamheden die door de onderaannemers waren verricht. De belanghebbende was er niet in geslaagd om aan te tonen dat de werkzaamheden grotendeels op de vestigingsplaatsen van de onderaannemers waren uitgevoerd, wat een uitzondering op de verleggingsregeling zou hebben kunnen rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00741
27 november 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A],te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.S.J.M. Tax,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/1313 van de rechtbank Noord-Holland) (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Holland-Noord,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2011 aan belanghebbende voor het
tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor een bedrag van € 50.292 alsmede bij beschikking een bedrag van
€ 6.506 aan heffingsrente opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 januari
2013, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 31 oktober 2013, heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 december 2013, aangevuld bij brief van 17 januari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Uit het handelsregister volgt dat eiseres onder andere als activiteiten heeft “vervaardiging van metalen constructiewerken en delen daarvan”. Enig aandeelhouder is [persoon A]. In de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, had eiseres geen werknemers in dienst.
2.2.
Eiseres heeft in opdracht van [B] de bouw van een bedrijfshal te[locatie] aangenomen voor een bedrag van € 730.000 exclusief omzetbelasting.
2.3.
Eiseres heeft voor de realisatie van de bedrijfshal gebruik gemaakt van de onderaannemers [C], [D] en [E]. De directeur van deze onderaannemers was de heer[X]. Het gedeelte van de aanneemsom voor de diensten die door de voornoemde onderaannemers werden verzorgd bedraagt € 447.700. Deze onderaannemers zijn inmiddels failliet.
2.4.1.
Bij eiseres is een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010. Uit het met dagtekening 25 oktober 2011 hieromtrent uitgebrachte rapport volgt, voor zover hier van belang, dat in de administratie van eiseres facturen werden aangetroffen van [C], [D] en [E] die gericht waren aan eiseres.
2.4.2.
Tot de stukken van het geding behoort een factuur van 11 december 2007, nummer 0002418, van [C] aan eiseres. Op deze factuur is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Betreft: aangenomen werk [straatnaam] te[locatie] zijnde een bedrijfshal incl. 3 units conform tekening
Aanneemsom € 447.700
1 1e Termijn levering staalconstructie 1 117700.00
(…)”
2.4.3.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een factuur van 11 december 2007, nummer 3813906, van [D] aan eiseres. Op deze factuur is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Hiermee belasten wij u voor het aangenomen werk betreffende de [straatnaam] te[locatie] volgens de aanneemovereenkomst:
- voorbereiding
- betonwerk
- grondwerk
- plaatsen staalconstructie
(…)”
De aanneemsom bedraagt € 102.300 exclusief omzetbelasting.
2.4.4.
De omzetbelasting ten bedrage van € 43.263 die [E] heeft vermeld op de factuur aan eiseres, heeft [E] aangegeven en voldaan.
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd.”
2.1.2.
Het Hof vult de feiten als volgt aan.
Tot de gedingstukken behoort een brief van [C], ondertekend door[X], gericht aan belanghebbende, gedagtekend 17 december 2007, en overgelegd tijdens het hoorgesprek op 27 april 2012, waarin staat:
“Met dit schrijven kunnen wij u als volgt bevestigen.
Het werk [straatnaam] te[locatie] voorziet in een aantal verschillende disciplines.
Met name de levering van bepaalde producten zoals industriedeuren, stalen dak- en wandpanelen en de gehele staalconstructie met toebehoren passen uitstekend binnen onze bedrijfsactiviteiten en zullen dus door [C] voor u worden verzorgd.
Echter hebben wij, in overleg met onze mede-aandeelhouder, besloten om de overige leveranties en werkzaamheden ten behoeve van het project [straatnaam] te[locatie] bij derden onder te brengen die daarvoor over de juiste expertise beschikken.
De heer [X] zal deze onderdelen onderbrengen in zijn eigen ondernemingen [D] BV en [E] BV.
[D] zal verantwoordelijk zijn voor de werkvoorbereiding, bouwbegeleiding, tekenwerk, berekeningen en grond- en betonwerken tegen een totale aanneemsom van
€ 102.300,00 excl. BTW.
Voor de overige zaken zal [E] verantwoordelijk zijn voor een totaalbedrag van € 227.000,00 excl. BTW.
Deze bedrijven zullen rechtstreeks aan u factureren.
De aanneemsommen zijn gelijk aan de door u aan [C] in opdracht gegeven aannemingsovereenkomst minus de door [C] BV aangenomen resterende werkzaamheden: Staalconstructie, industriedeuren, dak- en wandpanelen.
Wij vertrouwen erop u hiermee op een correcte wijze schriftelijk te hebben bevestigd over hetgeen wij reeds mondeling met elkaar hebben gesproken.”
Verder behoort tot de gedingstukken een brief van[X], gedagtekend 15 februari 2012, gericht aan de directeur van belanghebbende waarin staat:
“Graag wil ik u verder informeren over de leveringen van [C] B.V. aan uw handelsonderneming voor het project in[locatie] in 2007/2008.
[C] B.V. heeft hoofdzakelijk materialen geleverd voor het project in[locatie]. De ingekochte onderdelen zijn als totaalpakket doorgeleverd aan uw bedrijf met uitzondering van de geleverde staalconstructie. Die heeft [C] in eigen fabriek geproduceerd en vervolgens in[locatie] geleverd.
De montage van de staalconstructie is door derden uitgevoerd en aan [C] in rekening gebracht, met BTW.
De montagekosten bedroegen destijds een fractie van de waarde van de door [C] aan u geleverde producten.
Een overzicht van de geleverde producten alsmede de opdrachtbevestigingen van de leveranciers en de tekeningen zijn hierbij ingesloten.
Ik heb bij de betreffende leveranciers de bijbehorende stukken opgevraagd.
Zoals hieruit blijkt moest [C] gewoon BTW betalen over de door haar ingekochte en aan u doorgeleverde producten. Vanzelfsprekend moest [C] B.V. hierover aan u BTW in rekening brengen aangezien het aandeel van [C] B.V. in het project in[locatie] bijna geheel uit leveringen van producten bestond.
(….)
Ook [D] B.V. heeft voor het overgrote deel alleen producten geleverd en daardoor eveneens geheel terecht BTW over deze leveringen in rekening gebracht.”
3.Geschil
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de vraag of de verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) juncto artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is op de onderhavige, aan belanghebbende gefactureerde werkzaamheden voor de bouw van de bedrijfshal te[locatie].
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. In artikel 12, vierde lid, van de Wet OB is bepaald dat in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen de belasting wordt geheven van degene aan wie de levering of de dienst wordt verricht. Deze regeling zal hierna worden aangeduid als de verleggingsregeling.
In artikel 24b, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat de verleggingsregeling onder meer van toepassing is in het geval waarin een onderaannemer een door een aannemer aangenomen werk geheel of gedeeltelijk uitvoert. Volgens artikel 24b, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit moet onder een aannemer worden verstaan degene die zich jegens een ander, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs een werk van stoffelijke aard uit te voeren dat betrekking heeft op onroerende zaken of (bepaalde) schepen. Volgens artikel 24b, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit moet onder onderaannemer worden verstaan degene, die zich jegens een aannemer verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs het in onderdeel b bedoelde werk geheel of gedeeltelijk uit te voeren.
Ingevolge artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit zijn de voorgaande leden niet van toepassing indien een werk dat betrekking heeft op onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, tot de uitvoering waarvan een onderaannemer zich jegens een aannemer heeft verbonden, geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats, waar de onderneming van de onderaannemer is gevestigd.
4.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sprake is van drie afzonderlijke overeenkomsten tussen eiseres en [C], eiseres en [D] en eiseres en [E]. Eiseres verwijst naar de brieven van 17 december 2007 en 26 april 2012. Uit deze brieven volgt dat de werkzaamheden van [C] bestonden uit het leveren van de staalconstructie, de industriedeuren en de dak- en gevelpannen, dat de werkzaamheden van [D] bestonden uit de werkvoorbereiding, de bouwbegeleiding, het tekenwerk, de berekeningen en de grond- en betonwerken en dat de werkzaamheden van [E] bestonden uit de overige zaken, aldus eiseres.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de werkzaamheden van [C] en [D] grotendeels zijn verricht op hun vestigingsplaatsen zodat artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit van toepassing is.
4.3.
Verweerder voert aan dat er sprake is van één aannemingsovereenkomst tussen eiseres en [C]. In dat kader verwijst verweerder naar de onder 2.4.2 genoemde factuur van 11 december 2007. In deze factuur wordt gesproken over een aannemingsovereenkomst voor een totale aanneemsom van € 447.700. Tevens verwijst verweerder naar een aantal facturen, offertes en overige correspondentie waaruit blijkt dat [C] meer deed dan de levering van de staalconstructie en ook contracteerde met andere onderaannemers. Deze facturen hebben onder meer betrekking op de levering van wandplaten, de levering van beton, de aanleg van straatwerk, de installatie van een persput, en het aanbrengen van stelconplaten inclusief het leveren en het grondwerk. Ook heeft [C] machines en een mobiele woonunit gehuurd, die gedurende langere tijd op de bouwplaats aanwezig zijn geweest.
Subsidiair voert verweerder aan dat als er al sprake zou zijn van drie afzonderlijke overeenkomsten de werkzaamheden van [C] en [D] niet grotendeels zijn verricht op de eigen vestigingsplaats. Artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit is niet van toepassing, aldus verweerder.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de bouw van de onder 2.2 genoemde bedrijfshal heeft aangenomen en gebruik heeft gemaakt van de onderaannemers [C], [D] en [E]. Nu er sprake is van één dan wel meer onderaannemers die een door een aannemer aangenomen werk van stoffelijke aard dat betrekking heeft op een onroerende zaak (de bedrijfshal) geheel of gedeeltelijk uitvoer(t)(en), is de verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet OB juncto artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit van toepassing. De uitzondering van artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit is niet van toepassing. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Tijdens het onder 2.4.1 genoemde boekenonderzoek zijn de onder 2.4.2 en 2.4.3 genoemde facturen aangetroffen. De onder 2.4.2 genoemde factuur van [C] gericht aan eiseres vermeldt de levering van de staalconstructie. Uit de overige facturen die in de administratie van eiseres zijn aangetroffen, leidt de rechtbank af dat [C] van 28 november 2007 tot en met 31 mei 2008 een woonunit heeft gehuurd voor op de bouwlocatie en ook contracteerde met andere onderaannemers. De onder 2.4.3 genoemde factuur van [D] gericht aan eiseres vermeldt de volgende werkzaamheden: voorbereidende werkzaamheden, betonwerk, grondwerk en plaatsen van de staalconstructie. Deze werkzaamheden zijn - hetgeen ter zitting door eiseres is bevestigd - bouwplaatsgebonden werkzaamheden.
Gelet op voorgaande zijn de werkzaamheden van de onderaannemers aldus niet geheel of grotendeels verricht op de plaats waar de ondernemingen van de onderaannemers zijn gevestigd.
4.4.2.
Eiseres stelt dat uit de brieven van 17 december 2007 en 26 april 2012 blijkt dat de werkzaamheden van [C] en [D] rechtstreeks aan haar zijn verleend en grotendeels zijn verricht op de vestigingsplaatsen van deze dienstverrichters. Nu eiseres haar stelling niet heeft onderbouwd aan de hand van schriftelijke onderliggende bewijsstukken, zoals facturen of overeenkomsten, en voorts de brief van 17 december 2007 tijdens het boekenonderzoek niet in de administratie van eiseres is aangetroffen en de brief van 26 april 2012 na afloop van de bouw van de bedrijfshal is opgemaakt, faalt deze grief.
4.4.3.
De vraag of er sprake is van één dan wel drie afzonderlijke overeenkomsten behoeft, gelet op het feit dat de werkzaamheden grotendeels zijn verricht op de bouwlocatie en de uitzondering van artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing is, geen beantwoording meer.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft zich jegens een opdrachtgever verbonden tot de realisatie van een bedrijfshal inclusief drie units aan de [straatnaam] te[locatie] (hierna: het werk). Daar zij niet de beschikking had over eigen personeel, heeft belanghebbende voor de uitvoering van het werk aanvankelijk een onderaannemingsovereenkomst gesloten met [C] B.V. (hierna: [C]) voor een aanneemsom van € 447.000 ex btw. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien het Hof van oordeel is dat de rechtsbetrekking met [C] naderhand geen wijzigingen heeft ondergaan, de verleggingsregeling voor onderaanneming zoals neergelegd in artikel 12, vierde lid, van de Wet OB in verbinding met artikel 24b, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit OB, te dezen toepassing had moeten vinden, in welk geval de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5.2.
Belanghebbende stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de overeenkomst c.q. rechtsbetrekking tussen belanghebbende en [C] naderhand is gewijzigd doordat belanghebbende, op instigatie van [C], voor bepaalde werkzaamheden afzonderlijke overeenkomsten is aangegaan met [D] en [E]; bedrijven die, net als [C], onder directie van[X] stonden. Als gevolg daarvan is de verleggingsregeling, zo stelt belanghebbende, niet (langer) van toepassing op de door [C] en [D] ter uitvoering van het werk aan belanghebbende verrichte werkzaamheden, gezien de uitzondering zoals beschreven in artikel 24, lid 7, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit OB (geen/onvoldoende bouwplaats gebonden werkzaamheden).
5.3.
Belanghebbende doet haar stelling steunen op aan haar gerichte brieven van 17 december 2007 en 26 april 2012, beide ondertekend door [X], alsmede de aan haar gerichte factuur van 11 december 2007 van [D].
5.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de door haar gestelde contractuele wijzigingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij stelt primair dat belanghebbende één overeenkomst heeft gesloten met [C] voor een totale aanneemsom van € 447.000 ex btw, waarop de verleggingsregeling toegepast had moeten worden en subsidiair dat, indien het Hof oordeelt dat belanghebbende naderhand (aangepaste) overeenkomsten is aangegaan met [C] en [D], de verleggingsregeling daarop eveneens toegepast had moeten worden.
5.5.
Ter zake overweegt het Hof als volgt. In zijn arrest van 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6535, BNB 2012/55 overweegt de Hoge Raad: “behoudens tegenbewijs moet het ervoor worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB”. Deze bewijsregel biedt in deze zaak echter geen uitkomst nu het dossier twee facturen bevat die zich, in het licht van het onderhavige geschil, niet met elkaar laten verenigen; op grond van de factuur van 11 december 2007 van [C] aan belanghebbende moet het er - behoudens tegenbewijs - voor worden gehouden dat [C] het gehele werk heeft aangenomen, terwijl op grond van de factuur van 11 december 2007 van [D] aan belanghebbende het er – behoudens tegenbewijs – voor zou moeten worden gehouden dat [D] (ook) een deel van het werk heeft aangenomen.
5.6.
Het Hof zal daarom eerst een oordeel vellen over een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast in deze zaak. Tussen partijen is niet in geschil dat [C] in eerste instantie het gehele werk heeft aangenomen. De factuur van 11 december 2007 van [C] aan belanghebbende, die een aanneemsom van € 447.000 ex btw vermeldt, is daarmee in overeenstemming. Belanghebbende voert aan dat naderhand nieuwe overeenkomsten met [C] en [D] zijn gesloten. Een schriftelijke vastlegging van deze afspraken/overeenkomsten behoort echter niet tot de gedingstukken. Onder die omstandigheden is het Hof van oordeel dat een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast meebrengt dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur deze ook aannemelijk dient te maken.
5.7.
Belanghebbende beroept zich ten bewijze van haar stelling op een aan haar gerichte brief van 17 december 2007 van [C], waarin onder meer is vermeld: “ Echter hebben wij (…) besloten om de overige leveranties en werkzaamheden ten behoeve van het project (…) te[locatie] bij derden onder te brengen die daarvoor over de juiste expertise beschikken (…). Het Hof leest in deze passage, anders dan belanghebbende, geen bewijs van belanghebbendes stelling, omdat deze passage ook een andere lezing toelaat in dier voege dat [C] daarin mededeling doet van haar voornemen om een deel van de werkzaamheden uit te besteden aan (onderaannemers) [D] en [E].
5.8.
Voor die laatste uitleg vindt het Hof steun in de tot de stukken behorende facturen van derden aan [C], die door belanghebbende na afloop van de controle zijn ingebracht. Deze facturen duiden er naar het oordeel van het Hof veeleer op dat [C], als aannemer van het totale werk, contacten onderhield met de toeleveranciers, offertes aanvroeg en materialen bestelde. Deze facturen bieden onvoldoende steun voor de stelling van belanghebbende dat de werkzaamheden van [C] waren beperkt tot de levering van bepaalde producten zoals industriedeuren, stalen dak- en wandpanelen en de staalconstructie, zoals vermeld in voornoemde brief van 17 december 2007. Deze facturen duiden er integendeel op dat derden, in opdracht van en voor [C], ook andere werkzaamheden hebben verricht, zoals de aanleg van nieuw straatwerk, het plaatsen van een persput, de levering van wandplaten, beton en de verhuur van een woonunit op de bouwplaats voor de periode van 28 november 2007 tot en met 31 mei 2008.
5.9.
Op grond van het voorstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat haar aanvankelijke rechtsbetrekking met [C] naderhand is gewijzigd. De enkele omstandigheid dat belanghebbende, zoals zij stelt, rechtstreeks heeft betaald aan [D], doet aan dit oordeel niet af, noch de brief van 26 april 2012 van [X] aan belanghebbende. Hetgeen daarin ruim vijf jaar na dato door [X] is verklaard, is niet dan wel onvoldoende onderbouwd aan de hand van contracten, facturen of andere bescheiden. Het Hof is dan ook van oordeel dat [C] het werk heeft aangenomen voor een totale aanneemsom van € 447.000 ex btw. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de verleggingsregeling had moeten worden toegepast. Het gelijk is aan de inspecteur.
5.10.
Ten overvloede overweegt het Hof dat ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van drie aannemingscontracten, zoals belanghebbende voorstaat, dit niet tot een wezenlijk andere uitkomst van deze procedure zou leiden, omdat in dat geval belanghebbende, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, niet geslaagd zou zijn in het door haar bij te brengen bewijs dat [C] en [D] hun werkzaamheden geheel of grotendeels hebben verricht op hun eigen werkplaats, zoals is vereist voor de uitzondering zoals beschreven in artikel 24, lid 7, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit OB.
5.11.
Tot slot merkt het Hof op dat de stelling van belanghebbende dat [C] over december 2007 een aangifte omzetbelasting heeft ingediend waarin een omzetbedrag van € 138.992 is vermeld, wat daar verder ook van zij, niet afdoet aan het voorgaande, reeds omdat een specificatie van dit bedrag ontbreekt, zodat daaruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat [C], gelijk [E], ter zake van haar prestaties aan belanghebbende omzetbelasting op aangifte heeft voldaan.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en S.T.M. Beelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 27 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.