ECLI:NL:HR:2015:250

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
13/05261
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en schadeloosstelling bij beleggingsschade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht en de vaststelling van schadeloosstelling. De eiser, een agrariër, had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de schadeloosstelling voor onteigening van zijn percelen was vastgesteld op € 432.050,--. De rechtbank had ook de Gemeente Weert veroordeeld tot betaling van € 42.799,90 voor kosten van juridische en andere deskundige bijstand. De eiser stelde dat er sprake was van beleggingsschade en dat de percelen als duurzame beleggingen moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat, zelfs als de eiser als duurzaam belegger werd aangemerkt, hij geen schade leed en dus geen vergoeding voor wederbeleggingskosten toekwam. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuist criterium had aangelegd en onvoldoende inzicht had gegeven in haar gedachtegang over de vergoeding van kosten van herbelegging.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de kosten van juridische bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure niet zonder meer konden worden uitgesloten van vergoeding. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Gemeente werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de eiser werden begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

6 februari 2015
Eerste Kamer
13/05261
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
de GEMEENTE WEERT,
zetelende te Weert,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/04/115563/HA ZA 12-133 van de rechtbank Roermond van 19 september 2012 en de rechtbank Limburg van 21 augustus 2013;
Beide vonnissen zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van 21 augustus 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. R.L. de Graaf.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 november 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank Roermond heeft bij vonnis van 19 september 2012 vervroegd de onteigening ten name van de Gemeente uitgesproken van twee aan [eiser] toebehorende percelen onder bepaling van een voorschot op de schadeloosstelling.
(ii) Het onteigende bestaat uit twee aaneengesloten percelen onbebouwde cultuurgrond. [eiser] heeft de percelen in gebruik gehad als onderdeel van zijn agrarisch bedrijf. Ten tijde van de onteigening was het bedrijf reeds gestaakt. De percelen waren vrij van rechten van derden en niet verpacht.
3.2
In het in cassatie bestreden eindvonnis heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 432.050,-- en de Gemeente onder meer veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 42.799,90 ter zake van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand.
3.3
Het geding in cassatie betreft de volgende overwegingen van de rechtbank:
“2.19. [eiser] heeft aangevoerd dat (…) sprake is van (…) beleggingsschade. De gronden moeten volgens [eiser] als duurzame belegging worden aangemerkt. Volgens [eiser] zal een verstandig belegger in deze tijden zijn agrarische gronden niet afstoten. [eiser] heeft verder naar voren gebracht dat hij er bewust voor gekozen heeft om, althans niet volledig, bij banken te sparen of te beleggen, maar zijn onroerend goed te gebruiken en te benutten als belegging.
2.20.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat – indien [eiser] al als duurzaam belegger dient te worden aangemerkt – [eiser] geen schade lijdt en deswege aan hem geen vergoeding voor wederbeleggingskosten toekomt. Een verstandig belegger zou er in het onderhavige geval voor gekozen hebben om de belegging af te stoten, nu de vergoeding voor de grond veel hoger is dan de agrarische waarde daarvan.”
(…)
2.24.
Ingevolge artikel 50 lid 4 Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is. Daarbij spelen ook het belang van
de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is een rol.
2.25.
De rechtbank overweegt vooreerst dat de uren, die zijn besteed gedurende de administratieve procedure (zoals met betrekking tot het indienen van zienswijzen bij de Kroon) niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.26.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de kosten van juridische bijstand de hiervoor onder 2.24. bedoelde toets niet voor het geheel kunnen doorstaan. De rechtbank overweegt daartoe dat het een relatief eenvoudige zaak betreft, bestaande uit de onteigening van uitsluitend landbouwgrond. Er is geen sprake van bebouwing of van een bedrijfsmatig gebruik van het onteigende, zodat het debat over de schadeloosstelling zich feitelijk beperkt heeft tot het debat over de werkelijke waarde. Ook voor het overige is de onderhavige zaak relatief eenvoudig: er is geen sprake geweest van bijzondere juridische en/of taxatietechnische complicaties. In het licht van deze aspecten en afgezet tegen het aantal uren dat de gemeente alsook de deskundigen aan de zaak hebben besteed, kan de omvang van het door de advocaat van [eiser] gedeclareerde bedrag van € 56.360,43 inclusief BTW (ruim 176 uur) naar het oordeel van de rechtbank niet meer als redelijk worden beschouwd. In het een en ander ziet de rechtbank aanleiding de kosten van juridische bijstand te matigen tot een bedrag van € 30.000,-- inclusief BTW.”
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van wederbelegging waarop [eiser] aanspraak maakt niet voor vergoeding in aanmerking komen (rov. 2.20). Het betoogt dat de rechtbank een onjuist criterium heeft aangelegd althans haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
3.4.2
Het onderdeel slaagt. De rechtbank is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [eiser] als een duurzaam belegger dient te worden aangemerkt. Hierin ligt besloten dat de rechtbank veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat [eiser] de onteigende percelen als duurzame belegging aanhield. In dat geval komen de kosten van herbelegging voor vergoeding in aanmerking indien het redelijke belang van [eiser], gelet op de vooruitzichten van de desbetreffende wijze van beleggen en op diens persoonlijke omstandigheden, herbelegging in onroerende zaken vorderde (zie de vaste rechtspraak vermeld in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 3.4). De rechtbank heeft echter volstaan met de overweging dat bij het afstoten van de grond een vergoeding daarvoor kan worden verkregen die veel hoger is dan de agrarische waarde. Daarmee is niet uitgesloten dat het redelijke belang van [eiser] op het tijdstip van de onteigening vergde dat hij zou herbeleggen in onroerende zaken (in plaats van de percelen afstoten), gelet op de vooruitzichten van belegging in landbouwgrond – bijvoorbeeld in verband met de te verwachten prijsontwikkeling van dergelijke grond – of de persoonlijke omstandigheden van [eiser]. Omtrent zodanige vooruitzichten en omstandigheden heeft de rechtbank niets vastgesteld. Aldus heeft de rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf die dient te worden aangelegd bij de beoordeling of een onteigende in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten van herbelegging, hetzij onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang.
3.5.1
Onderdeel 2.2 van het middel – onderdeel 2.1 is kennelijk bedoeld als inleiding op de onderdelen 2.2 en 2.3 – klaagt over de beslissing van de rechtbank in rov. 2.25 dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook deze klacht slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.
  • a) De aan een onteigeningsbesluit voorafgaande bestuurlijke procedure is een voorbereidingsprocedure, waarop Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit is een procedure die als zodanig losstaat van het geding tot onteigening. De Algemene wet bestuursrecht biedt echter geen mogelijkheid voor een kostenveroordeling in een zodanige procedure.
  • b) Het recht van eigendom is een door het EVRM gewaarborgd grondrecht (art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM). Onteigening is een zeer ingrijpend instrument dat de overheid ten dienste staat, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de genoemde bepaling van het Eerste Protocol en in art. 14 van de Grondwet. De procedure ter voorbereiding van een onteigeningsbesluit kan daarom wat betreft de rechtvaardiging van het inschakelen van deskundige bijstand niet zonder meer met andere bestuurlijke voorbereidingsprocedures worden gelijkgesteld. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat – in afwijking van hetgeen in het algemeen geldt bij procedures waarin besluiten van de overheid worden getoetst – de onteigende in de procedure voor de rechtbank waarin het onteigeningsbesluit wordt getoetst, steeds aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor deskundige bijstand in die procedure, ook indien deze niet leidt tot vernietiging van dat besluit.
  • c) Het verweer in de bestuurlijke fase staat in een onmiskenbaar rechtstreeks verband met het onteigeningsgeding. De rechtbank mag zelfs in beginsel geen acht slaan op verweren tegen de onteigening die niet in de bestuurlijke fase naar voren zijn gebracht (HR 20 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418, rov. 4.2.1-4.2.3). Deskundige bijstand in de bestuurlijke fase kan dus noodzakelijk zijn om effectief verweer in rechte te kunnen voeren.
  • d) Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 50 lid 4 Ow volgt dat kosten van rechtsbijstand en bijstand door andere deskundigen voor vergoeding in aanmerking komen, ongeacht of die kosten voor of tijdens het onteigeningsgeding voor de rechtbank zijn gemaakt, en dat aan de vergoeding van deze kosten geen nadere eis is gesteld dan dat zij naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zijn gemaakt (zie daarover nader HR 6 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB9358, NJ 1991/818). Deze wetsgeschiedenis laat toe dat ook de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase worden aangemerkt als preprocessuele kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Uit het bovenstaande volgt dat er geen grond is om de onteigende principieel een aanspraak te ontzeggen op vergoeding van kosten van deskundige bijstand in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit. De kosten van zodanige bijstand kunnen dus op grond van art. 50 lid 4 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.2
Hetgeen hiervoor in 3.5.1 is overwogen betekent echter niet dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure steeds (in volle omvang) dienen te worden vergoed. De onteigeningsrechter toetst immers of dergelijke kosten redelijkerwijs zijn gemaakt en of deze binnen een redelijke omvang zijn gebleven. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid, terwijl art. 50 lid 4 Ow hem in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (zie rov. 3.4 van het arrest van 6 maart 1991, alsmede HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0547, NJ 2013/303).
3.6
Onderdeel 2.3 klaagt over de motivering van rov. 2.26. Deze klacht is kennelijk opgeworpen onder de voorwaarde dat de hiervoor in 3.5 behandelde klacht faalt. Nu die voorwaarde niet is vervuld, behoeft deze subsidiaire klacht geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 21 augustus 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
6 februari 2015.