ECLI:NL:HR:2015:2485

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
14/05857
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid bezwaar tegen niet-afgedragen loonheffingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een niet-afgedragen bedrag aan loonheffingen door een belastingplichtige, aangeduid als [X] B.V. Het bezwaar was ingediend op 3 april 2014, maar de belastingplichtige had het bedrag van € 459, waartegen bezwaar werd gemaakt, nog niet afgedragen. De Rechtbank had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar prematuur was ingediend, voordat het bedrag was afgedragen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Hoge Raad stelde vast dat op het moment van indiening van het bezwaar, de belastingplichtige redelijkerwijs kon menen dat het besluit tot naheffing al tot stand was gekomen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de uitspraak op bezwaar, waarmee het bezwaar van de belastingplichtige alsnog ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11 september 2015
nr. 14/05857
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 26 januari 2015, nr. SGR 14/04443, op het beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) betreffende de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak maart 2014. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffingen) over het tijdvak maart 2014 ingediend op 24 maart 2014. Het aangegeven bedrag van € 6126, waarvan € 459 aan pseudo-eindheffing hoog loon, heeft belanghebbende niet gelijktijdig afgedragen.
2.1.2.
Bij brief van 3 april 2014, bij de Inspecteur ingekomen op 4 april 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het onder 2.1.1 bedoelde bedrag van € 459.
2.1.3.
Belanghebbende heeft op 23 april 2014 een bedrag van € 5667 (€ 6126 minus € 459) aan loonheffingen afgedragen over het tijdvak maart 2014.
2.1.4.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat meerbedoeld bedrag van € 459 niet was afgedragen. Daarbij is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de nog op te leggen naheffingsaanslag.
2.1.5.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 mei 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 459 en een verzuimboete van € 50. Tegen deze naheffingsaanslag heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
2.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 3 april 2014 niet als ontvankelijk bezwaar tegen afdracht op aangifte kan worden aangemerkt, aangezien deze brief dateert van vóór de afdracht van het bedrag aan pseudo-eindheffing hoog loon.
2.2.2.
De Rechtbank heeft verder overwogen dat de brief van 3 april 2014 mede wordt geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag. Weliswaar heeft de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangen voordat de naheffingsaanslag is opgelegd, maar het was ten tijde van het maken van bezwaar voor zowel belanghebbende als de Inspecteur duidelijk dat belanghebbende het niet eens was met de pseudo-eindheffing hoog loon, aldus de Rechtbank. De Rechtbank overweegt voorts dat bekend was dat een naheffingsaanslag voor het niet (tijdig) afgedragen bedrag zou volgen, dat belanghebbende op het moment van indiening van het bezwaar dan ook een belang heeft en dat het bezwaar derhalve ontvankelijk is.
2.3.1.
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank met een rechtsklacht.
2.3.2.
Op grond van artikel 6:10, lid 1, Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaarschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds was genomen, of indien het besluit toen nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De omstandigheid dat het aangegeven maar niet afgedragen bedrag aan belasting is nageheven, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het besluit om de belasting na te heffen reeds tot stand is gekomen ten tijde van het maken van bezwaar tegen het aangegeven bedrag, noch dat een belanghebbende dit redelijkerwijs kan menen. Andere omstandigheden die deze gevolgtrekking in het onderhavige geval wel zouden kunnen dragen, zijn niet door de Rechtbank vastgesteld en de gedingstukken bevatten ook geen aanwijzingen dat zulke omstandigheden zich hebben voorgedaan (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/03580, ECLI:NL:HR:2015:142, BNB 2015/69). Het door belanghebbende op 3 april 2014 ingediende bezwaarschrift kan daarom niet worden aangemerkt als een ontvankelijk bezwaarschrift tegen de op 23 mei 2014 opgelegde naheffingsaanslag.
2.3.3.
Gelet op het overwogene in 2.3.2 slaagt het middel. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2015.