In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een niet-afgedragen bedrag aan loonheffingen door een belastingplichtige, aangeduid als [X] B.V. Het bezwaar was ingediend op 3 april 2014, maar de belastingplichtige had het bedrag van € 459, waartegen bezwaar werd gemaakt, nog niet afgedragen. De Rechtbank had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar prematuur was ingediend, voordat het bedrag was afgedragen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Hoge Raad stelde vast dat op het moment van indiening van het bezwaar, de belastingplichtige redelijkerwijs kon menen dat het besluit tot naheffing al tot stand was gekomen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de uitspraak op bezwaar, waarmee het bezwaar van de belastingplichtige alsnog ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.