In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten voor de aanschaf en plaatsing van een mantelzorgwoning. De belanghebbende, geboren in 1931 en ongehuwd, had in 2009 besloten een mantelzorgwoning aan te schaffen vanwege haar verslechterde gezondheidstoestand. Deze woning werd geplaatst in de tuin van haar mantelzorger in [Z]. De totale kosten voor de mantelzorgwoning bedroegen € 184.258,71, inclusief BTW. De gemeente [R] had belanghebbende een financiële tegemoetkoming van € 5815 verstrekt voor woningaanpassingen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO).
De belanghebbende stelde dat de kosten voor de mantelzorgwoning moesten worden aangemerkt als specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001. Het Hof had echter geoordeeld dat deze kosten niet konden worden aangemerkt als aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de kosten van de mantelzorgwoning niet konden worden gerekend tot de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de kosten van een woning, inclusief een mantelzorgwoning, niet kunnen worden aangemerkt als specifieke zorgkosten.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt dat de kosten die verband houden met de verwerving en het aanhouden van een woning, ook in het geval van een mantelzorgwoning, niet onder de aftrekbare zorgkosten vallen. Dit arrest heeft implicaties voor de aftrekbaarheid van soortgelijke kosten in de inkomstenbelasting en biedt duidelijkheid over de reikwijdte van de aftrekbare zorgkosten.