ECLI:NL:HR:2015:2166

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
14/05918
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van mantelzorgwoning als niet-aftrekbare uitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten voor de aanschaf en plaatsing van een mantelzorgwoning. De belanghebbende, geboren in 1931 en ongehuwd, had in 2009 besloten een mantelzorgwoning aan te schaffen vanwege haar verslechterde gezondheidstoestand. Deze woning werd geplaatst in de tuin van haar mantelzorger in [Z]. De totale kosten voor de mantelzorgwoning bedroegen € 184.258,71, inclusief BTW. De gemeente [R] had belanghebbende een financiële tegemoetkoming van € 5815 verstrekt voor woningaanpassingen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO).

De belanghebbende stelde dat de kosten voor de mantelzorgwoning moesten worden aangemerkt als specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001. Het Hof had echter geoordeeld dat deze kosten niet konden worden aangemerkt als aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de kosten van de mantelzorgwoning niet konden worden gerekend tot de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor andere hulpmiddelen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de kosten van een woning, inclusief een mantelzorgwoning, niet kunnen worden aangemerkt als specifieke zorgkosten.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt dat de kosten die verband houden met de verwerving en het aanhouden van een woning, ook in het geval van een mantelzorgwoning, niet onder de aftrekbare zorgkosten vallen. Dit arrest heeft implicaties voor de aftrekbaarheid van soortgelijke kosten in de inkomstenbelasting en biedt duidelijkheid over de reikwijdte van de aftrekbare zorgkosten.

Uitspraak

14 augustus 2015
nr. 14/05918
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 15 oktober 2014, nr. BK-13/01720, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/3949) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1931 en is ongehuwd. Zij bewoonde tot medio mei 2010 een woning te [Q] .
2.1.2.
In 2009 is de gezondheidstoestand van belanghebbende zodanig verslechterd dat zij heeft besloten tot aanschaf van een mantelzorgwoning, door partijen ook wel aangeduid als zorg-unit (hierna: de mantelzorgwoning), waarmee opname in een verzorgings- of verpleeghuis kon worden voorkomen. De mantelzorgwoning is geplaatst in de tuin van de woning van haar mantelzorger welke is gelegen te [Z] . De mantelzorgwoning is in juni 2010 door belanghebbende in gebruik genomen.
2.1.3.
De totale kosten voor aanschaf en plaatsing van de mantelzorgwoning zijn door belanghebbende berekend op € 184.258,71, inclusief BTW.
2.1.4.
Belanghebbende heeft een niet gedateerde verklaring van haar huisarts overgelegd die als volgt luidt:
"In 2009 is haar toestand verder verslechterd vanwege leeftijd, arthritis en ernstig rugfalen (vergevorderde scoliose), waarna het besluit werd genomen op medisch advies van haar toenmalige huisarts, tot aanschaf van een mantelzorg woning, zodat een plaatsing in een verzorgings/verpleeghuis voorkomen kon worden.
Het was van belang dat de gehele accommodatie aangepast werd aan de individuele zorgsituatie van patiënte: de firma [A] heeft de zorgunit in overleg met hun ergotherapeut geheel aangepast en toegespitst op de specifieke medische situatie en noden van patiënte: drempelloos, leidingen van elektra, wateraansluiting en -afvoer zoveel mogelijk weggewerkt zijn; en dat sanitair w.c., douchekamer en keuken zoveel mogelijk verstelbaar is. In de betreffende mantelzorgunit zijn zelfs de gordijnen, zonwering, buitendeur electrisch bedienbaar zodat de patiënte zo lang als mogelijk is in haar zorgunit kan blijven wonen en verzorgd worden. De woonunit kon op 1 juni 2010 in gebruik worden genomen."
2.1.5.
De gemeente [R] heeft belanghebbende bij besluit van 5 maart 2010 op basis van artikel 4.2, lid 1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) een financiële tegemoetkoming van € 5815 verstrekt voor woningaanpassingen, zijnde ongeveer 50 percent van de aanschaffingskosten van een elektrische deuropener, een onderrijdbare wastafel met spiegel, een douchezitje met armleuningen en opklapbare beugels naast het toilet, inclusief montagekosten.
2.2.
Voor het Hof betoogde belanghebbende primair dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde aanschaffingskosten moeten worden gerekend tot haar specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 (tekst 2010) (hierna: de Wet). Subsidiair betoogde belanghebbende dat 15 percent van die aanschaffingskosten in aftrek moest worden toegelaten en het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende hield in dat de hiervoor in 2.1.5 bedoelde kosten in aftrek moesten worden toegelaten.
De door de gemeente [R] toegekende tegemoetkoming bracht belanghebbende steeds in mindering op haar aanspraak op aftrek. De Inspecteur conformeerde zich aan het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende. Het Hof heeft volgens dit meer subsidiaire standpunt beslist. Tegen de verwerping van het primaire en het subsidiaire standpunt van belanghebbende keert zich de klacht.
2.3.1.
Volgens artikel 6.17, aanhef en lid 1, letter d, van de Wet behoren tot de voor aftrek in aanmerking komende specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor onder meer andere hulpmiddelen. Het begrip ‘andere hulpmiddelen’ is ontleend aan het tot 1 januari 2001 geldende artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De invoering van de Wet IB 2001 heeft geen wijziging gebracht in de betekenis van dit begrip voor de toepassing van de aftrek van specifieke zorgkosten. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 25 april 2001, nr. 36029, ECLI:NL:HR:2001:AB1297, BNB 2001/273, moet onder een ander hulpmiddel in de zojuist bedoelde zin worden verstaan een middel dat een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat het alleen wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen, dan wel naar zijn aard een door ziekte of invaliditeit gestoorde elementaire lichaamsfunctie kan overnemen. Middelen die niet op grond van het voorgaande gerekend kunnen worden tot de ‘andere hulpmiddelen’ worden op grond van het tweede lid van artikel 6.17 van de Wet toch als zodanig aangemerkt wanneer zij de persoon in staat stellen tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn.
2.3.2.
Een woning voorziet naar haar aard in de huisvestingsbehoefte van haar bewoner. De kosten die verband houden met de verwerving en het aanhouden van een woning kunnen daarom niet gerekend worden tot de uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Dit geldt ook voor een mantelzorgwoning, waarnaartoe een persoon verhuist omdat hij in die mantelzorgwoning minder dan in zijn voormalige woning gehinderd wordt door aantasting van zijn lichaamsfuncties als gevolg van ziekte of invaliditeit, en ook voor een mantelzorgwoning waarnaartoe een persoon verhuist omdat anderen daar beter voor hem kunnen zorgen.
2.3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 2.3.2 heeft het Hof terecht geoordeeld dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van de aanschaf en het plaatsen van de mantelzorgwoning niet kunnen worden gerekend tot de uitgaven die zij wegens ziekte of invaliditeit heeft gedaan voor andere hulpmiddelen. In zoverre faalt de klacht.
2.3.4.
De klacht kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.