In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Fiscale Eenheid [X] c.s. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2006. De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage werd eerder vernietigd door de Hoge Raad op 12 juli 2013, waarbij de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de belanghebbende twee middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en de belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 10 juli 2015 door de vice-president en de raadsheren.