ECLI:NL:HR:2013:60

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
10/02529
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op aftrek van omzetbelasting bij verbouwing van woonboerderij tot kantoorruimte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit Fiscale Eenheid [X1] B.V. en [X2] Holding B.V., had een naheffingsaanslag ontvangen over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2006. Deze aanslag was opgelegd na een verbouwing van een woonboerderij, die was omgevormd tot woonruimte en kantoorruimte. De Inspecteur had zich op het standpunt gesteld dat slechts 20% van de in rekening gebrachte omzetbelasting aftrekbaar was, omdat de woonruimte uitsluitend voor privédoeleinden werd gebruikt. De Rechtbank en het Gerechtshof te 's-Gravenhage hadden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, wat leidde tot het indienen van een cassatieberoep door de belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de eerdere oordelen van het Hof blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende, die stelden dat de volledige omzetbelasting aftrekbaar was, gegrond waren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en is het griffierecht aan de belanghebbende vergoed. Dit arrest benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van omzetbelasting rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de verbouwing en het gebruik van de ruimtes.

Uitspraak

12 juli 2013
nr. 10/02529
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Fiscale Eenheid [X1] B.V., [X2] Holding B.V. c.s.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 28 mei 2010, nr. BK-09/00552, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te ‘s-Gravenhage (nr. AWB 07/2519 OB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juli 2012, X, C-334/10, BNB 2012/271.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), waarvan in de onderhavige periode mede deel uitmaakte [A] (hierna: [A]).
3.1.2.
Aan [A] en diens echtgenote is in 1999 een woonboerderij, bestaande uit een woongedeelte en een stal, geleverd (hierna: het pand). Ter zake van de levering is geen omzetbelasting in rekening gebracht. Sedert 5 oktober 2004 is [A] enig eigenaar van het pand.
3.1.3.
In 2005 en 2006 heeft [A] het pand laten verbouwen. Daarbij is het woongedeelte veranderd in kantoorruimte en de stal in woonruimte. De kantoorruimte is in gebruik bij belanghebbende en de woonruimte is als zodanig in gebruik genomen door [A].
3.1.4.
Belanghebbende heeft de ter zake van de verbouwing aan [A] in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. Bij de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat 80 percent van de in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden toegerekend aan de verbouwing tot woonruimte. Aangezien de woonruimte uitsluitend was bestemd om te worden gebruikt voor privédoeleinden heeft hij deze omzetbelasting nageheven.
3.2.1.
Het Hof heeft in navolging van partijen tot uitgangspunt genomen (i) dat de in het kader van de verbouwing van het pand verrichte werkzaamheden uitsluitend bestaan uit diensten, (ii) dat 20 percent van het pand voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, en (iii) dat de in geding zijnde verbouwingsdiensten voor 80 percent voor andere dan bedrijfsdoeleinden zijn gebruikt.
Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat artikel 15, lid 1, van de Wet, zoals die bepaling in de onderhavige periode luidde, geen mogelijkheid biedt de in rekening gebrachte omzetbelasting voor meer dan 20 percent in aftrek te brengen.
3.2.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het gebruik dat belanghebbende maakt van de in geding zijnde verbouwingsdiensten voor andere dan bedrijfsdoeleinden, niet op de voet van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn kan worden gelijkgesteld met een onder bezwarende titel verrichte dienst.
Op grond van het vorenstaande heeft het Hof geoordeeld dat voor de omzetbelasting die betrekking heeft op de aan de woonruimte toe te rekenen verbouwingskosten evenmin op grond van (artikel 17 van) de Zesde richtlijn recht op aftrek bestaat.
3.3.
De middelen 1 en 2 zijn gericht tegen ‘s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen. De middelen betogen onder meer dat de ter zake van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting volledig aftrekbaar is aangezien belanghebbende het pand tot haar bedrijfsvermogen heeft gerekend en daarenboven de verbouwing als zodanig een tot haar bedrijfsvermogen behorend investeringsgoed vormt, zodat het gebruik daarvan voor andere dan bedrijfsdoeleinden een dienst in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn vormt.
3.4.
Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat aan een gebouw duurzaam uitgevoerde aanpassingen ter zake waarvan omzetbelasting in rekening is gebracht, voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn op zich beschouwd een afzonderlijk investeringsgoed kunnen vormen (vgl. punt 16). Of echter met betrekking tot de omzetbelasting die over de kosten van aanschaf van dergelijke voorzieningen in rekening is gebracht recht op aftrek van die omzetbelasting bestaat, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de voorzieningen kunnen worden beschouwd als de aanschaf van een goed door een belastingplichtige die als zodanig handelt, hetgeen, aldus het Hof van Justitie, de taak is van de nationale rechter om te bepalen (vgl. punten 18 en 24).
Gelet op het hiervoor overwogene geven de hiervoor in 3.2.2 omschreven oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen slagen derhalve in zoverre. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3.5.
Na verwijzing dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
3.5.1.
Onderzocht moet worden of en zo ja welke van de verbouwingswerkzaamheden - die diverse, in aard uiteenlopende voorzieningen omvatten - kunnen worden gesplitst in duurzame aanpassingen en voorzieningen die afzonderlijk dan wel tezamen een investeringsgoed vormen, en in aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn.
Hierbij is niet van belang of ter zake van de aankoop van het pand waaraan de investeringsgoederen zijn aangebracht, omzetbelasting in rekening is gebracht en of deze omzetbelasting in aftrek is gebracht (vgl. punt 41 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest). Anders dan in de middelen wordt verdedigd is bij de beantwoording van deze vragen ook niet van belang of het pand later voorafgaand aan de verbouwingswerkzaamheden door belanghebbende tot haar bedrijfsvermogen is gerekend.
3.5.2.
Met betrekking tot de investeringsgoederen dient te worden onderzocht of belanghebbende op het tijdstip van de aanschaf het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen had dat investeringsgoed of die investeringsgoederen te (doen) gebruiken voor (mede) bedrijfsdoeleinden van belanghebbende dan wel uitsluitend voor privédoeleinden van [A].
3.5.3.
Met betrekking tot de aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn, geldt ingevolge artikel 15 van de Wet dat recht op aftrek bestaat voor zover die diensten worden aangewend in het kader van de onderneming van belanghebbende.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2124 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.