In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 november 2014. De belanghebbenden, die in cassatie zijn gegaan, waren in hoger beroep gegaan tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996. De Rechtbank had hen navorderingsaanslagen opgelegd, waartegen zij in beroep gingen. De Staatssecretaris van Financiën heeft in deze procedure een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbenden een conclusie van repliek hebben gegeven.
De Hoge Raad heeft de middelen die door de belanghebbenden zijn voorgesteld, beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 10 juli 2015 door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.