Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
30 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 15 juli 2014, in de strafzaak tegen een verdachte geboren in 1975. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten mr. R.D.A. van Boom en mr. M. Berndsen, beiden werkzaam in Utrecht. De advocaten hebben middelen van cassatie voorgesteld, welke zijn opgenomen in de aan het arrest gehechte schriftuur. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop mr. M. Berndsen schriftelijk heeft gereageerd.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 30 juni 2015 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.