Uitspraak
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van een inbewaringstelling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, die op 25 juli 2014 door de burgemeester van Amersfoort was opgelegd. De rechtbank Midden-Nederland had op 31 juli 2014 de gevraagde machtiging verleend, ondanks het verweer van de raadsvrouw dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat betrokkene niet door een onafhankelijk psychiater was onderzocht. De rechtbank oordeelde dat de geneeskundige verklaring, opgesteld door een arts in opleiding tot specialist, voldoende was, omdat betrokkene de diagnose onderschreef en zijn situatie de diagnose ondersteunde.
In cassatie werd echter geoordeeld dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 5 lid 1, aanhef en onder e, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad benadrukte dat een geneeskundige verklaring van een (niet-behandelend) psychiater vereist is voor het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De rechtbank had niet vastgesteld dat onderzoek door een psychiater niet mogelijk was, en had de machtiging daarom niet mogen verlenen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
Deze uitspraak onderstreept het belang van een onafhankelijke beoordeling door een psychiater als waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming, en bevestigt dat de wettelijke vereisten voor het verlenen van een machtiging tot inbewaringstelling strikt moeten worden nageleefd.