Uitspraak
1.Het verloop van het geding
2.Het verdere verloop van het geding in cassatie
Blijkens het prejudiciële arrest vormen zowel het privatiseringsverbod zelf (punten 43, 47 en 48) als het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten (punten 44-48) beperkingen van het vrije kapitaalverkeer als bedoeld in art. 63 VWEU, en moet beoordeeld worden of deze beperkingen gerechtvaardigd worden door een van de in art. 65 VWEU genoemde redenen of door dwingende redenen van algemeen belang (punt 50).
De Hoge Raad zal de tegen dat oordeel gerichte klachten onbehandeld laten, nu deze kwestie gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet van belang is voor de verdere beoordeling. Dat betekent dat de Hoge Raad bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt neemt dat het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten een belemmering vormen van het vrije kapitaalverkeer. Dat stemt overigens overeen met het standpunt van de regering bij de totstandkoming van de Won (zie onder meer Kamerstukken II 2004-2005, 30 212, nr. 3, p. 43, en Kamerstukken I 2006-2007, 30 212, D, p. 49), alsmede met het prejudiciële arrest, punten 44-47, waarin eveneens is geoordeeld dat deze verboden beperkingen vormen van het vrije kapitaalverkeer.
groepsverbodop de volgende belangen heeft beroepen:
verbod op nevenactiviteiten(mede) beroepen op:
(rov. 5.5) Het beroep van de Staat op het belang van de bescherming van de consument faalt eveneens, nu de (maximum)tarieven voor de aansluit- en transporttarieven door de DTe [thans: ACM] worden vastgesteld. Waarom uit een oogpunt van consumentenbescherming daarnaast het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten noodzakelijk zouden zijn, is onvoldoende duidelijk gemaakt. (rov. 5.6)
Daar komt bij dat in de cassatieklachten niet is aangevoerd dat het hof bij de toetsing van de door de Staat aangevoerde rechtvaardigingsgronden voor het groepsverbod, een onjuiste of te zware maatstaf heeft gehanteerd voor zover het de toetsing van de rechtvaardiging van het – met het privatiseringsverbod gelijk te stellen – verwervingsverbod betreft.
De onderdelen 5.12 en 5.13 kunnen tezamen behandeld worden.
De investeringscapaciteit van een geïntegreerd energiebedrijf moet verdeeld worden over de commerciële activiteiten van de groep (productie, levering, handel) en het netbeheer, zodat de mogelijkheid bestaat dat investeringen in commerciële activiteiten ten koste gaan van het netbeheer en op termijn de leveringszekerheid in gevaar brengen. Voorts is het feit dat de netbeheerder ingevolge de I&I-wet de economische eigendom van het distributienet heeft en daardoor over een zelfstandige financieringsbron beschikt, nog geen waarborg dat de daarmee verworven middelen ook in het netwerk worden geïnvesteerd. Hoewel de leveringszekerheid naar het oordeel van de minister reeds in belangrijke mate door de invoering van de I&I-wet was gewaarborgd, laat dat onverlet dat de Won heeft voorzien in maatregelen (het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten) die ertoe leiden dat het netbeheer structureel en volledig onafhankelijk wordt van de commerciële energieactiviteiten, waardoor de leveringszekerheid in verdergaande mate kan worden gewaarborgd. Zie hiervoor onder meer Kamerstukken II 2004-2005, 30 212, nr. 3, p. 6-7, 12-13, 20; Kamerstukken II 2005-2006, 30 212, nr. 6, p. 9-10, 25; Kamerstukken I 2006-2007, 30 212, D, p. 5, 6; Kamerstukken I 2006-2007, 30 212, F, p. 3.
Het hof miskent hiermee dat het belang van de leveringszekerheid kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang, die binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel belemmeringen van het vrije kapitaalverkeer kan rechtvaardigen zonder dat de openbare orde of openbare veiligheid in het geding behoeven te zijn.
4.Verdere beoordeling
Dat volgt ook uit punt 59 van het prejudiciële arrest, waarin het HvJEU dat onder verwijzing naar vaste rechtspraak overweegt. In dit verband verwijst de Hoge Raad voorts naar de overwegingen hiervoor in 3.14.2 en 3.21, waaruit volgt dat de Staat vrij is te kiezen voor maatregelen die beogen de leveringszekerheid op een zo hoog mogelijk niveau veilig te stellen.
De wetgever beschouwt het risico dat geïntegreerde energiebedrijven prioriteit zullen geven aan de commerciële belangen die zijn gemoeid met de productie, levering en handel in energie boven het belang dat gemoeid is met de aanleg en het onderhoud van deugdelijke distributienetwerken, als onwenselijk.
5.Beslissing
26 juni 2015.