In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de belanghebbende waren opgelegd voor de perioden van 1 september 2006 tot en met 30 juni 2009 en van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. De belanghebbende had in cassatie beroep ingesteld, maar de Hoge Raad heeft vastgesteld dat het griffierecht niet was voldaan.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 4 februari 2015 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was betaald, heeft de griffier op 12 maart 2015 nogmaals een aangetekende brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.