In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door de belanghebbende, die in het verleden was geconfronteerd met naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de perioden van 1 september 2006 tot en met 30 juni 2009 en van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. De belanghebbende had een verzoek tot herziening ingediend tegen het arrest van 19 juni 2015, maar de Hoge Raad heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
De ontvankelijkheid van het verzoek werd beoordeeld aan de hand van de betaling van het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 5 februari 2016 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Echter, het griffierecht was niet volledig binnen de gestelde termijn voldaan. De gemachtigde van de belanghebbende heeft in een brief van 1 april 2016 argumenten aangevoerd waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze argumenten geen grond vormden voor het oordeel dat de belanghebbende niet in verzuim was.
De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het verzoek tot herziening op grond van de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 104 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende teruggegeven.