ECLI:NL:HR:2014:785

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
12/02324
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de beschikking fiscale eenheid in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale eenheid voor de omzetbelasting. De belanghebbende, die sinds 27 februari 2004 directeur en enig aandeelhouder was van [B] B.V., werd door de Inspecteur bij beschikking van 21 oktober 2005 samen met drie andere vennootschappen als één ondernemer aangemerkt. Na bezwaar tegen deze beschikking heeft de Inspecteur in 2008 de beschikking gewijzigd, waarbij slechts belanghebbende en [B] als één ondernemer werden aangemerkt. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, en het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de beschikking gedeeltelijk te herroepen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet verplicht was om een nieuwe beschikking te nemen of een nieuwe ingangsdatum vast te stellen. De Hoge Raad benadrukte dat de beschikking van 21 oktober 2005 in zoverre juist was, omdat belanghebbende en [B] als één ondernemer moesten worden aangemerkt. De overige middelen van de belanghebbende, die zich richtten tegen de oordelen van het Hof, konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

4 april 2014
nr. 12/02324
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 23 maart 2012, nr. BK-10/00382, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

1.Het geding in feitelijke instanties

Bij beschikking van 21 oktober 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende en drie vennootschappen voor de heffing van omzetbelasting gezamenlijk aangemerkt als één ondernemer met ingang van 1 november 2005. Na door belanghebbende en vorenbedoelde drie personen tegen deze beschikking in één geschrift gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak belanghebbende en één van de hiervoor vermelde drie vennootschappen gezamenlijk aangemerkt als één ondernemer en de overige twee vennootschappen daarbij niet meer in aanmerking genomen.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 08/6364 OB) heeft het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 23 april 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was sinds 27 februari 2004 directeur en enig aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: [B]). [B] dreef een onderneming op het gebied van de verkoop en het leggen van vloeren. Zij is op 14 februari 2006 in staat van faillissement verklaard.
3.1.2.
Met toepassing van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft de Inspecteur belanghebbende, [B], en twee andere besloten vennootschappen bij voor bezwaar vatbare beschikking van 21 oktober 2005 aangemerkt als één ondernemer met ingang van 1 november 2005.
Na door belanghebbende en vorenbedoelde drie vennootschappen tegen deze beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 juli 2008 de namens de vier betrokkenen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en beslist dat met ingang van 1 november 2005 slechts belanghebbende en [B] als één ondernemer zijn aan te merken en dat de hiervoor bedoelde twee andere besloten vennootschappen niet tezamen met belanghebbende en [B] als één ondernemer worden beschouwd.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende moet worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting alsmede dat belanghebbende en [B] als één ondernemer zijn aan te merken in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur de hiervoor in 3.1.2 bedoelde beschikking bij uitspraak op bezwaar terecht niet heeft vernietigd maar heeft gewijzigd. De Inspecteur was naar het oordeel van het Hof niet verplicht om wat betreft het als één ondernemer aanmerken van belanghebbende en [B] ten aanzien van belanghebbende een nieuwe beschikking te nemen dan wel een nieuwe ingangsdatum vast te stellen. Aangezien belanghebbende en [B] waren te beschouwen als één ondernemer, was de beschikking van 21 oktober 2005 in zoverre juist, aldus het Hof.
3.2.3.
Het Hof heeft in de stellingen van belanghebbende geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de Inspecteur door het nemen van de onderhavige beschikking enig algemeen rechtsbeginsel heeft geschonden.
3.3.1.
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het niet mogelijk is om een beschikking waarbij vier entiteiten als fiscale eenheid zijn aangemerkt bij uitspraak op bezwaar te wijzigen in een beschikking waarbij slechts twee van de vier entiteiten blijven aangemerkt als fiscale eenheid.
3.3.2.
Op grond van artikel 7, lid 4, van de Wet worden natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ondernemer zijn en in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen, al dan niet op verzoek van één of meer van deze natuurlijke personen of lichamen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer aangemerkt, en wel met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de inspecteur de beschikking heeft afgegeven. De betekenis van een ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet door de inspecteur te geven beschikking is gelegen in de rechtszekerheid, ter bescherming van belastingplichtigen tegen de mogelijkheid dat bij een verschil van mening tussen de inspecteur en hen over het bestaan van een fiscale eenheid of het tijdstip waarop deze is ingegaan, een beslechting van dat geschil in de door de inspecteur voorgestane zin tot gevolg zou hebben dat zij tegen hun wil als fiscale eenheid worden behandeld voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt ter zake bekend heeft gemaakt (zie HR 27 januari 2006, nr. 41316, ECLI:NL:HR:2006:AV0408, BNB 2006/312, en HR 9 november 2012, nr. 11/03524, ECLI:NL:HR:2012:BU7276, BNB 2013/40).
3.3.3.
Vooropgesteld wordt dat een beschikking als hiervoor in 3.3.2 bedoeld (met onder meer als rechtsgevolg de uit artikel 43 van de Invorderingswet 1990 voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid) uit de aard geacht wordt te zijn gericht aan een ieder die volgens de inspecteur tot de fiscale eenheid behoort. Dit brengt mee dat voor een ieder van de betrokkenen het rechtsmiddel van bezwaar open staat tegen de genomen beschikking.
In artikel 7:11, lid 2, van de Awb is omtrent de behandeling van een bezwaar tegen een besluit (waaronder een beschikking op de voet van artikel 7, lid 4, van de Wet moet worden begrepen) bepaald dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en - voor zover nodig - in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Uit de in onderdeel 5.4.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal geciteerde memorie van toelichting volgt dat artikel 7:11, lid 2, van de Awb daaronder mede begrijpt een gedeeltelijke herroeping van een besluit.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt met zich dat de inspecteur een beschikking waarbij een aantal personen en/of lichamen gezamenlijk als één ondernemer worden aangemerkt in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet, bij uitspraak op bezwaar gedeeltelijk kan herroepen, in die zin dat de beschikking slechts betrekking heeft op enkele van die personen en/of lichamen. Dit betekent dat de Inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar kon beslissen zoals hij heeft gedaan, te weten dat het door hem genomen besluit (de onderwerpelijke beschikking) werd herroepen voor zover dit betrekking had op de hiervoor in 3.1.2 bedoelde twee andere vennootschappen en voor het overige in stand bleef. Aan het ten aanzien van belanghebbende en [B] handhaven van de beschikking doet niet af dat daarin gegevens zijn vermeld, waaronder de tenaamstelling van de fiscale eenheid en BTW-identificatienummers, die niet stroken met de samenstelling van de fiscale eenheid zoals deze na de uitspraak op bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd. Immers, die gegevens houden verband met het voor de heffing van omzetbelasting registreren van de fiscale eenheid en de daarvan deel uitmakende ondernemers bij de belastingdienst en hebben geen betekenis voor de geldigheid van de beschikking. Middel I faalt derhalve.
3.4.
De overige middelen, gericht tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.