Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 23 maart 2012, nr. BK-10/00382, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale eenheid voor de omzetbelasting. De belanghebbende, die sinds 27 februari 2004 directeur en enig aandeelhouder was van [B] B.V., werd door de Inspecteur bij beschikking van 21 oktober 2005 samen met drie andere vennootschappen als één ondernemer aangemerkt. Na bezwaar tegen deze beschikking heeft de Inspecteur in 2008 de beschikking gewijzigd, waarbij slechts belanghebbende en [B] als één ondernemer werden aangemerkt. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, en het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de beschikking gedeeltelijk te herroepen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet verplicht was om een nieuwe beschikking te nemen of een nieuwe ingangsdatum vast te stellen. De Hoge Raad benadrukte dat de beschikking van 21 oktober 2005 in zoverre juist was, omdat belanghebbende en [B] als één ondernemer moesten worden aangemerkt. De overige middelen van de belanghebbende, die zich richtten tegen de oordelen van het Hof, konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.