In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de belanghebbende, hier aangeduid als Bank Zonder Naam, over de jaren 1996 en 1997. De Rechtbank te Haarlem had eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen vernietigd moesten worden, omdat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid in acht had genomen. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarop de Staatssecretaris in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris slaagde op basis van eerdere arresten, waarin de vereiste voortvarendheid werd benadrukt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De Hoge Raad stelde dat de belanghebbende na verwijzing de gelegenheid heeft om opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten, die niet eerder in het hoger beroep aan de orde zijn gekomen. Dit biedt de belanghebbende de kans om aan te tonen dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn opgelegd, waarbij ook gegevens van verzwegen bankrekeningen kunnen worden overgelegd.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en biedt de belanghebbende de mogelijkheid om zijn standpunten verder te onderbouwen in de vervolgprocedure.