In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de belanghebbende, hier aangeduid als Bank Zonder Naam, over de jaren 1996 tot en met 2001. De Rechtbank te Haarlem had eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen vernietigd moesten worden, omdat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid in acht had genomen. Het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak, waarop de Staatssecretaris in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris slaagde op basis van eerdere arresten, waaronder een arrest van 1 mei 2015. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende na verwijzing de gelegenheid heeft om opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten, aangezien het Hof de mondelinge behandeling had beperkt tot de voortvarendheid en niet op de hoogte van de navorderingsaanslagen was ingegaan.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en biedt de belanghebbende de kans om zijn stellingen over de hoogte van de navorderingsaanslagen verder te onderbouwen.