In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende, een natuurlijke persoon, was opgelegd voor het jaar 2001. De belanghebbende had in hoger beroep geprocedeerd tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet de vereiste voortvarendheid in acht had genomen bij de behandeling van de navorderingsaanslag, zoals eerder bepaald in een arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010. Het Hof had geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente vernietigd moesten worden, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling van de overige geschilpunten die nog niet waren behandeld. Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belanghebbende na verwijzing de gelegenheid heeft om opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en het Gerechtshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.