ECLI:NL:HR:2015:1555

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
14/04056
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en voortvarendheid in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de erven van een erflater over de jaren 1997 tot en met 2001. De Rechtbank te Haarlem had eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en de daarbij genomen beschikkingen vernietigd moesten worden, omdat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid had in acht genomen. Het Gerechtshof bevestigde dit oordeel, waarop de Staatssecretaris in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbenden, de erven van de erflater, in de gelegenheid moeten worden gesteld om na de verwijzing opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten. Dit betekent dat zij bewijs kunnen aanleveren dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn opgelegd.

De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of de belanghebbenden recht hebben op een vergoeding voor de kosten van het geding. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en biedt de belanghebbenden de kans om hun standpunten verder te onderbouwen na de verwijzing.

Uitspraak

12 juni 2015
Nr. 14/04056
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 3 juli 2014, nrs. 12/00849 tot en met 12/00858, op de hoger beroepen van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 10/215, 11/5961 tot en met 11/5965 en 11/5969 tot en met 11/5972) betreffende de aan
[X], gewoond hebbende te
[Z](hierna: erflater) over de jaren 1999 tot en met 2001 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging of boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.
De erven van erflater (hierna: belanghebbenden) hebben een verweerschrift ingediend. Zij hebben tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. In het incidentele beroep heef hij schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht.
Belanghebbenden hebben in het incidentele beroep een conclusie van repliek en in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen en de daarbij genomen beschikkingen houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en de beschikkingen worden vernietigd omdat de Inspecteur niet de voortvarendheid in acht heeft genomen die ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, is vereist. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daartegen richt zich het middel.
2.3.
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105, V‑N 2015/23.4.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de beoordeling van de overige tussen partijen bestaande geschilpunten die nog niet behandeld zijn.

3.Beoordeling van het incidentele beroep in cassatie

3.1.
Aangezien het principale beroep gegrond is, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld.
3.2.
In het incidentele beroep in cassatie wordt niet opgekomen tegen een door het Hof gegeven oordeel. Dat beroep is daarom ongegrond.
3.3.
De Hoge Raad vindt wel aanleiding om in te gaan op het in het incidentele beroep in cassatie gedane verzoek om na de verwijzing opening van zaken te mogen geven omtrent de hoogte van de verzwegen inkomsten. Volgens dat verzoek is opening van zaken gegeven in de procedure over de aan erflater opgelegde navorderingsaanslagen die niet met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd.
3.4.
Blijkens de gedingstukken heeft het Hof de mondelinge behandeling van de onderhavige zaken beperkt tot het geschil rond de vereiste voortvarendheid. ’s Hofs oordeel op dat punt bracht mee dat het in hoger beroep aan de orde zijnde geschil rond de hoogte van de navorderingsaanslagen niet is behandeld. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbenden in het debat van partijen voor het Hof de gelegenheid onbenut hebben gelaten om hun stellingen aangaande de hoogte van het na te vorderen bedrag aan te vullen. Het staat hun daarom vrij om in het geding na verwijzing overtuigend aan te tonen dat de bestreden navorderingsaanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Daartoe mogen ook gegevens van de verzwegen bankrekening(en) worden overgelegd.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2015.